(meestal voorafgegaan door lange) lange, magere man (die met slingerende bewegingen loopt) en een onbenullig voorkomen heeft.
‘Daar staat die lange slungel al, aan ’t einde van de laan,’ zeide Bouke zachtjens... (Jacob van Lennep, De pleegzoon, 1833)
... die slungel van een Karel. (Louis Couperus, De boeken der kleine zielen, 1901-1903)
Dan noem je dien langen slungel van Wichers zeker oom? (Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd, 1909)