Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

schobberd

betekenis & definitie

haveloos persoon; schooier. Meervoud: schobbers.

Vgl. schobbejak. Minister Colijn noemde in de vergadering van de Tweede Kamer Nederlanders die hun bezit aan Nederlandse fondsen verkochten en daardoor de gulden deden dalen onvaderlandslievende schobbers.

Volgens Van Dale afgeleid van schobbe (haveloos) of van schobben (krabben). Het Etymologisch Woordenboek van Franck-Van Wijk stelt dat het woord afkomstig is van het Nederduitse schobben (schuren) of van het bij Kiliaen opgetekende schobbe (schurft).Loopen met kakhielen: loopen als een schobberd, en voor doodeeter. (W. a Winschooten, Seeman, behelsende een grondige uitlegging van de Neederlandse Konst- en Spreekwoorden, voor soo veel die uit de Seevaart sijn ontleend, 1681)

‘Ja, als ik hem maar krijgen kon, dien schobberd’ Zoo sprak Karel, terwijl hij ’s avonds in zijne eenzaamheid op het bankje voor ’t huis zat. (C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen, 1885)

Schelm! Schobberd! Wie heeft jou gepakt? Waar is mijn geld? (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 24/11/1920)