(verouderd, tenzij in bepaalde dialecten) losbol; scharrelaar, lichtmis. Reeds opgetekend in de achttiende eeuw.
‘De bonte aap ben jij?’ hervatte de vrouw, de armen in de zijde zettende: ‘en dat is onze Jonker, de Jonker Van Sonheuvel, versta je, moesjanker? Kijk maar zoo zuur niet: we geven hier niets om je moffengezwets.’ (Jacob van Lennep, De pleegzoon, 1833)
Doe niet zo impetant, gij, lilleke moesjanker. (H. Heestermans, Bergs Woordenboek, 1997)