luiaard; iemand die zijn tijd in ledigheid doorbrengt. Vroeger vooral van toepassing op bedelaars.
Alle deeze wisjewasjes maaken mij ’t hoofd wel eens warm; en dat te meer, omdat ik zo een grooten afkeer heb van een’ leêglooper, als gij hebben kunt van ieder die niet met u gelooft dat de volheid der Heidenen zal ingaan, en geheel Israël zalig worden. (Betje Wolff, Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut, of de Gevolgen der Opvoeding, 1793-1796)
Leegloper was-t-ie, ’n verwaande leegloper. (Marcellus Emants, Inwijding. Haags leven, 1901)