flauwerik (in deze betekenis verouderd); (thans) vreesachtig persoon, lafaard.
Wat! moest ik als een lafbek zijn blijven staan, kijken, hoe kwalijk zij haar kind behandelde? (Jacob van Lennep, De pleegzoon, 1833)
Ik veracht mezelf, ik ben een lafbek. (Jan Wolkers, Brandende liefde, 1981)