(meestal in combinatie met ouwe)
(taaie) oude kerel; vaak ook voor een gierigaard of onbeschaafd persoon. Volgens de etymologische woordenboeken een nevenvorm van knor (knoest, knobbel). Eigenlijk: een oude knoestige boom of boomstronk en vandaar overgedragen op een mens: een afgeleefd mens. Sedert ca. 1856. Een synoniem is ouwe sok. Sinds oktober 1993 is krasse knar (met dank aan Van Kooten en De Bie) een ironische typering geworden voor een vitale en dynamische senior.
En wanneer die ouwe knar, tusschen z’n clubgenooten-mede-ouwe knarren zat, dan (zeiden) wij, jongere jaars: dat is ’m, die heeft in 1884 in de Oude Vier gezeten. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 20/05/1936)
Moet ik nu alles eerst aan die ouwe knar van een nachtwaker uit gaan leggen? (Willy van der Heide, Een dollarjacht in een D-trein,
1952)
Laatje ogen nakijken, ouwe knar!!! (M. Remacle, Ouwe Niek en Zwartbaard. In vlammende woede, 1974)