(vnl. jeugdtaal) botterik; domoor; ongemanierde vent; ruw persoon.
Nou, ik eet ook liever met dien roetmop dan dat ik met hem vecht. Wat ’n pooten heit me die knar! (J.B. Schuil, De Artapappa’s, 1920)
D’r moet maar zo’n knar uit ’t oerwoud één woord durven smoezen en hij wordt gekielhaald. (Jan Mens, Er wacht een haven, 1950)