iemand die erg gewichtig doet; snoever, pocher. Vandaar ook dikdoenerij: opschepperij.
Woedend ging hij naar de kroeg en deelde den kellner mede, dat hij er nog één poffen wilde, dat de tooneelspeelkunst een ‘sof’ was en al de direkteuren niksnaksen en dikdoeners waren. (De Nieuwe Amsterdammer, 26/12/1914)