Gepubliceerd op 21-06-2017

Sappel

betekenis & definitie

zich te - maken

zich ergens erg druk, ongerust om maken. Maak je niet te sappel (lig niet te sappelen) bet. ‘zeur niet’. Sappel is afgeleid van het Jiddische werkwoord sappelen ‘hard werken; ploeteren; zich druk maken’, ontleend aan Duits zappeln (in de Middeleeuwen ‘spartelen; rusteloos bezig zijn’, een bet. die in het Jiddisch bewaard is gebleven en is overgegaan in de volkstaal). In de diamantslijperij betekende sappelen ook ‘knoeien’. Verder nog zich te sappel werken ‘zich afbeulen; hard werken’.

Leg niet te sappele, wil jelui ze hebben of niet? (Justus van Maurik: Toen ik nog jong was, 1901)

Te sappel hatti zich gemaakt. (Nescio: De uitvreter, 1911)

’n Mens maakt zich te sappel om allerhande snert- akkefietjes. (Jan Mens: Mensen zonder geld, 1939) Maak je niet te sappel, jongen, ’t Komt heus wel goed. (K. Norel: Vliegers in het vuur, 1963)

Nou maak je nou óók nie meer te sappele as nodig is. (Johan Fabricius: Het meisje met de blauwe hoed, 1972)

Ik werk de godganse dag me te sappel. (Heere Heeresma: Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp, 1972)

Als onze klanten zich zo te sappel maakten om hun schuld aan ons, waren we al schatrijk geweest. (Sal Santen: Heden kijkdag, 1987)

Toen zei de koningin: ‘Maak je niet te sappel Ko- kadorus.’ (Het Parool, 28/02/8 7)

Ach, wat maak ik me ook te sappel om die jongens ... (Diana Ozon: De Ozon Expres, 1988)