frequent, van ’t Mnl. schemen = glanzen, dof glanzen; afl. van den Idg. wt. ski = schijnen (z. d. w.); verwant is schim. Vgl. nog ’t Mnl. „Als de sowne-sceem (= schijn) gaet door dat glas”. — „Een mensch is eene scheem (schijnsel, schaduw, schim) gelijck”. „Recht als een scheem ben ick vergaen.” — Schemeren beteekende dan ook oudtijds schitteren : „si sullen scemeren van scoenheden” (= schoonheden).
Onder den invloed van scheem (= schaduw) werd schemen schaduwen, beschaduwen; vgl. „God beschikte een wonderboom boven Jona’s hoofd, opdat die hem beschemen soude”, en het frequ. schemeren werd: duister worden.