Gepubliceerd op 20-07-2020

Rijk

betekenis & definitie

afgel. van een Germ. woord, dat rik moet geluid hebben en koning bet.; vgl. ’t Got. reiks = heerscher, overste ; het komt ook voor in eigennamen : als Hendrik, voor Henrik en dit uit Heemrik = koning van ’t heem; Frederik = vrede-koning; Theodorik = volkskoning, evenals Diederik (Dirk), zie Duitsch.

Dit rik vindt men terug in ’t Lat. regent (4e nv. van rex = koning), en behoort tot den Idg. wt. reg = besturen, regeeren; zie Recht.

’t Rijk wil dus zeggen: het gebied van den koning.

Ook rijk; niet arm, in ’t Os. riki, is een afl. van rik = koning. Het bet. dus oorspr.: koninklijk; later: machtig, aanzienlijk, gegoed; vgl. ’t Mnl. ,,De rike God” = de machtige God.