Gepubliceerd op 20-07-2020

***inleiding***

betekenis & definitie

INDO-GERMAANSCHE TALEN Het is ongeveer een eeuw geleden, dat de geniale taalvorscher RASMUS KRISTIAN RASK (in 1787 op’t eiland Funen geboren) op de verwantschap tusschen het Grieksch, het Latijn, ’t Germaansch, ’t Litausch en ’t Slavisch wees. Over de oorzaken van die verwantschap bleef men echter nog in ’t onzekere. Eerst toen men met het Sanskriet, de taal" der heilige boeken van Indië, bekend werd en ook daarin een opvallende overeenkomst in bouw en woordenschat met de Europeesche talen ontdekte, begon men van lieverlede in het wezen dier verwantschap door te dringen. Het is de groote verdienste van den scherpzinnigen taalgeleerde FRANZ BOPP (in 1791 te Mainz geb.) geweest, in zijn werken (sedert 1833) die verwantschap op wetenschappelijke gronden te hebben aangetoond en alzoo de vergelijkende taalstudie tot den rang van wetenschap te hebben verheven. Onweerlegbaar bewees hij, dat bijna alle Europeesche talen en die van Midden-Azië uit één moedertaal zijn voortgekomen. Door onderlinge vergelijking van velerlei woorden, door het opsporen van de klankwetten, volgens welke hetzelfde oerwoord in de verschillende talen werd gewijzigd, is het mogelijk geworden die oertaal met vrij groote zekerheid terug te vinden.

Het spreekt van zelf, dat deze oertaal — de grond- of moedertaal dus — door één volk, of althans één volkseenheid, de mogelijkheid bestaat nl., dat verschillende stammen die zelfde taal spraken) moet zijn gesproken. Hoe dit oervolk heette en waar het gewoond heeft, bleef — althans aanvankelijk — in het duister. Doch afgaande op de oudheid van het Sanskriet, de taal der heilige boeken van de Indiërs, en van het Zend, waarin de werken van Zarathustra, (of ZOROASTER, stichter van den godsdienst, waarvan Ormoezd, het goede, en Ahriman, het kwade, de hoofdpersonen zijn. De boeken heeten Avesta of Zendavesta)

geschreven zijn, zocht men het stamland van het oude volk in Midden-Azië, en zoo hield men weldra de voorvaderen van de Indiërs en Iraniërs voor het bedoelde oervolk. Daar nu deze beide volken zich van oudsher Ariërs heetten, noemden sommige taalgeleerden de oertaal Arisch en het volk Ariërs. Doch anderen, en vooral de Duitschers, gaven de voorkeur aan den naam Indo-Germaansch, Indo-Germanen, naar de beide uiterste volken, die van dit oervolk afstammen. Toen men later ontdekte, dat ook de Kelten (die nog westelijker dan de Germanen gewoond hebben tot in Ierland toe) van het oervolk afkomstig zijn, sloeg men den naam Indo-Keltisch voor. De Franschen daarentegen spreken bij voorkeur van Indo-Europeesch, Indo-Europeanen. In navolging der Duitschers houden ook wij ons het meest aan den naam Indo-Germanen en noemen wij Arisch meer bepaald de Indo-Germaansche talen van Midden-Azië.

Van de hedendaagsche talen in Europa zijn Indo-Germaansch:

1.De Germaansche talen: o.a. ’t Duitsch, Nederlandsch, Engelsch, Deensch, Zweedsch, Noorweegsch en IJslandsch. — Het Gotisch is uitgestorven, maar nog grootendeels bewaard in de bijbelvertaling van Bisschop WULFILA (Ulfilas; 383)-
2.Romaansche talen : o.a. ’t Fransch, Italiaansch, Spaansch, Portugeesch en Roemeensch. — Het Latijn is een doode taal geworden.
3.De Slavische talen: ’t Russisch, Bulgaarsch, Servisch, Sloveensch, Tsechisch en Poolsch.
4.’t Litausch en Lettisch (in de Oostzee-provinciën).
5.Het Keltisch: o.a. ’t Iersch en ’t Kymrisch (Wales).
6.Het Albaneesch in Albanië (Turkije).
7.Het Grieksch.

Van de Aziatische talen behooren tot het Indo-Germaansch:

8.Het Indisch: in Voor- en Achter-Indië.

’t Oudste Indische dialect, dat wij kennen, is de taal der Veda’s:

de heilige boeken der Brahmanen; later is deze taal vervangen door het Sanskriet (zie boven). Daar beide talen zeer oud zijn, de oudste Indo-Germaansche, waarin wij geschriften bezitten, beschouwt men ze als het dichtst bij de oertaal staande, zoodat haar kennis van veel belang is.

9.Het Iranisch-. o.a. Perzisch, Koerdisch en Afganisch.
10.Het Armenisch-. in Armenië, in een deel van Klein-Azië,

in Syrië, enz.

Van de Europeesche talen zijn alzoo niet-Indo-Germaansch:

a.Het Turksch, dat tot den z.g. Altaïschen taalstam behoort, de

taal der Jakoeten, Kirgiezen, Kalmukken, enz.;

b.Het Hongaarsch of Magyaarsch, dat tot den Oeral-Finschen

taalstam behoort, o.a. ook de taal der Lappen en Finnen.

c.Het Baskisch aan de Golf van Biscaye (door de Basken).
d.De Zigeuners spreken een Indisch dialect.

Wij zeiden reeds, dat men het stamland der Indo-Germanen aanvankelijk in Azië zocht. Men liet in den beginne hen het liefst uit Indië of Mesopotamië verhuizen; eerstens omdat men ze hield voor nakomelingen van Japhet, één van NoACHS zonen, en ten tweede daar het overoude Sanskriet de oertaal scheen te zijn. Van het Oosten uit zouden zij dan ook bijna geheel Europa hebben bevolkt. Doch van lieverlede zag men in, dat deze onderstelling op te veel onmogelijkheden stuitte, en zoo werd de bakermat der Indo-Germanen meer westwaarts verplaatst. Een bijzondere voorliefde genoot langen tijd het oude Pamir, ,,het dak der wereld”, een landstreek, waarvan men betrekkelijk weinig wist en dat dus aan de fantasie vrij spel liet. Wie echter in onze dagen SVEN HEDIN’S beschrijving van deze hoogvlakte gelezen heeft, zal wel spoedig inzien, dat van zulk een onherbergzaam oord onmogelijk zulk een sterke volksverhuizing kon uitgaan.

Weldra verhieven zich dan ook stemmen (sedert 1850), die de bakermat der Indo-Germanen in Europa wilden plaatsen ; en hoezeer ook de koene verdedigers van deze onderstelling aanvankelijk met spot werden overladen — Azië was immers de bakermat der menschheid en van alle beschaving — toch is het den mannen der wetenschap gelukt de oude meening omver te werpen. Thans is er geen taalgeleerde meer, of hij plaatst het vaderland der Indo-Germanen in Europa.

Het zou ons te ver voeren, hier al de bewijzen aan te halen, die de nieuwe taal- en oudheidkundige (archeologische) wetenschap heeft bijeengebracht, om de Noordduitsche laagvlakte en misschien ook het zuiden van Zweden als het stamland der Indo-Germanen vast te stellen; uitvoerig vindt men daarover, benevens over de leefwijze der Indo-Germanen, gehandeld in het nieuwste werk op dit gebied, n.1. in Prof. H. HIRT’S ,,Die Indo-Germanen” (2 deelen, 1905 en 1907). In genoemde landstreken alleen was de bodem geschikt, om zulk een groote bevolking te voeden, die duizenden jaren lang zich langzamerhand over Europa en Azië verbreidde. De Indo-Germanen toch moeten van huis uit landbouwers geweest zijn (jacht of veeteelt zijn niet in staat een dichte bevolking te voeden) en landbouw is bijv. in de Zuidrussische steppe, die men ook langen tijd — ja soms zelfs nu nog — als de bakermat beschouwde, niet mogelijk. Ook de oudheidkundige vondsten hebben een belangrijk bewijsmateriaal geleverd.

In de oudste graven der laagvlakte van Noord-Duitschland en Zuid-Zweden vindt men reeds hetzelfde menschentype, dat thans het Indo-Germaansch ras kenmerkt (Van een later van elders gekomen volk vindt men dus geen enkel spoor). Overbevolking en zucht naar veroveringen waren de drijfveeren, die het oervolk tot een herhaalden „trek” aanspoorden. Deze verhuizingen moeten reeds 2000 jaar voor Christus begonnen zijn, want bij het begin van den historischen tijd vinden wij de meeste Indo-Germaansche stammen reeds min of meer in hun tegenwoordige woonplaatsen gevestigd. De Indische tak (de Ariërs, zie boven) is wel het verst getrokken, zoodat hun verwantschap niet zoo spoedig opviel.

Men mag veilig aannemen, dat de Indo-Germanen omstreeks 1000 jaar vóór de verhuizingen in hun stamland, of zeker in de naaste omgeving, geleefd hebben; wij kunnen dus rekenen, dat dit volk reeds 1ooo jaar voor Christus bestond.

Ten tijde hunner verhuizingen was Europa reeds betrekkelijk goed bevolkt; waar dus de uittrekkende stammen kwamen, vonden zij in den regel bewoonde streken. Zij wisten door hun overwicht de bevolking der binnengetrokken landen te onderwerpen en haar ook hun taal op te dringen. Doch in den mond van dit onderworpen volk onderging die taal min of meer belangrijke wijzigingen in uitspraak en woordenschat, evenals bijv. de Gallisch-Frankische bevolking van Frankrijk het Latijn der Romeinen tot het „Fransch” vervormde. Op die wijze zijn, volgens prof. HIRT, de verschillende taaltakken van het Indo-Germaansch ontstaan. ,,Deze taal,” zegt ADOLPHE PICTET in zijn: ,,Les origines IndoEuropéennes” (3 deelen) ,,is bewonderenswaardig om haar rijkdom, haar strenge regelmaat, haar harmonie en de volmaaktheid harer vormen.” Het is zeker hoogst interessant na te gaan, hoe deze oude taal nog in haar verschillende takken voortleeft, natuurlijk gewoonlijk min of meer gewijzigd naar klank en beteekenis.

Zoo bijv. beteekent de Indo-Germaansche wortel ten: uitgestrekt zijn, in ’t Sanskriet : langgerekte geluiden geven, klinken, dat bij ons voortleeft in donder (Middelnederlandsch ook donre'). Het Grieksch heeft tonos, zoowel voor pees of touw (het ,,gerekte” dus) als voor toon, klemtoon (het langgerekt klinkende), en het Latijnsche tonus is ons toon, en tonare — donderen; ook de Oud-hoogduitsche Dondergod Donar, Oud-noorsch Thor (voor Thonraz) behoort hierbij. Verder heeft het dialect bij ons nog denderen: herhaaldelijk, aanhoudend dreunen, waarin het Indo-Germaansch ten nog duidelijk voortleeft. Evenzoo is ons woord dun (Latijn tenuis) er mee verwant: wat langgerekt is, evenals deun — langgerekte zangtoon; verder ons toon (van ’t Latijn) en ons tent van het Fransche tente en dit van ’t Latijn tenta, afleiding van tendere = zich uitstrekken, dat dus het uitgespannen of het dunne doek beteekent.

Zoo gaat bijv. over ons woord dood een helder licht op, als wij weten, dat in het Indo-Germaansch de wortel dhau (met het deelwoord dhauto) sterven beteekende; dood wil dus zeggen: gestorven.

Ter Toelichting.

Onze taal behoort — zoo wij zagen — tot het Germaansch. Vandaar dat wij in de achterstaande woordafleidingen den Germaanschen grondvorm van het woord — gewoonlijk den stam van een werkwoord, den zoog. wortel met een nog zeer ruime of algemeene beteekenis — aangeven; daarnaast ook den Indo-Germ. wortel, zoo deze ten minste gevonden is. ( Niet altijd toch is die Indo-Germaansche wortel te vinden; nu eens is het woord uitsluitend Germaansch eigendom — d.w.z. door de Germanen zelf gevormd —, dan weer is het bedoelde woord in de andere Indo-Germaansche talen verloren gegaan en kan dus de Indo-Germaansche wortel niet meer teruggevonden worden.)

Daar het Nederlandsch vele woorden heeft overgenomen uit het Oudsaksisch, de taal der oude Saksen, de voorvaderen der bewoners van het oosten onzes lands, zullen wij, zoo die oudere vorm van het woord meer licht geeft, ook dien Oudsaksischen vorm aangeven.

Verder zullen wij zien, dat vele onzer woorden aan het Latijn ontleend zijn ; de Romeinen toch maakten onze voorouders bekend met een betere wijze van huizenbouw, landbouw, kookkunst, enz.; zoodoende werden de Latijnsche termen tegelijk met de (nieuwe) zaken overgenomen, al was het ook in gewijzigden vorm (evenals het Indo-Germaansch door de overwonnen volken veranderd werd); bijv. kelder, zolder, spijker, kamer, tegel, post, enz. (zie die woorden); vlegel, akker, wan, enz.; kok, keuken, aker, schotel, perzik, enz. Daar de Romeinen op hun beurt vele woorden uit het Grieksch hadden overgenomen, hebben wij ook vaak een Grieksch stamwoord aangehaald. (Dit geldt vooral van kerkelijke namen, bijv. aalmoes, abt, engel, enz.)

Ook zijn vele woorden aan het Oudfransch ontleend, daar ons land geruimen tijd onder Franschen invloed heeft gestaan, vooral tijdens het Bourgondische huis. Vaak hadden de Franschen het bedoelde woord weer aan een ander volk ontleend, vooral aan de Romeinen, zoodat dan tevens de Latijnsche vorm is aangegeven, zie bijv. avontuur, azijn, baai, blaam, enz.

Sommige woorden hebben een sterk gewijzigde beteekenis gekregen, zie bijv. Maarschalk; in den regel kan het Middelnederlandsch die wijziging helpen verklaren, of op een woord een helderder licht werpen; vandaar, dat soms ook het Middel-nederlandsch is aangehaald; zie bijv. hulde, heimelijk, gereed, enz.