Gepubliceerd op 08-01-2020

Urtíca | Urtíca dióíca: Grote brandnetel

betekenis & definitie

De naam Urtica is afkomstig van het Latijnse urere : branden, vanwege de brandharen, die hol zijn en een scherp, bijtend vocht bevatten. Wanneer de broze punt van de brandhaar afbreekt, bijvoorbeeld door aanpakken van een blad, dan raakt het vocht in de ontstane wond en veroorzaakt een brandering gevoel.

Jacob Cats in zijn Hofgedachten zegt het als volgt:Urtica heeft den naem ghekreghen van het branden.

Want als men die aenraeckt, ontsteeckt si/ onse handen.

Bij de Grote brandnetel komen de manlijke en vrouwelijke, onogelijke bloemen, elk op een afzonderlijke plant voor. Men noemt een dergelijke plant dan tweehuizig, hetgeen ook in de wetenschappelijke soortnaam dioica : tweehuizig tot uitdrukking komt. Het tweede deel van brandnetel gaat terug op een oud Westgermaans woord dat men ook vindt in het Oudduitse ‘nezzila’ dat branden of jeuken betekent, of van een Oudduits woord ‘nezzi’ dat getwijnd garen beduidt. Reeds heel vroeg werden de stengelvezels tot draden verwerkt, die later dienden om neteldoek te vervaardigen. Voor het eerst vinden we dit vermeld bij Nestorius (omstreeks 980), die over prachtige gewaden schreef, gemaakt van neteldoek. Dit is de eerste geschreven bron omtrent neteldoek, maar gezien het bovenvermelde ‘nezzi’ moet het gebruik reeds van veel oudere datum zijn.

Dit neteldoek is in de loop der tijden langzamerhand door katoen, mousseline en kunstvezels verdrongen. Dat het zeer bekend was kunnen we opmaken uit de volgende sage, die handelt over de ontdekking om van de brandnetel spindraden te maken : Een boze voogd wilde aan zijn pupil niet eerder toestemming tot een huwelijk geven voor zij uit een aan de wegkant groeiend onkruid hij bedoelde brandnetel zelf haar bruidskleed gesponnen had. Zij ging naar haar kamertje en bad God om hulp. Vermoeid sliep zij in. Zij droomde toen dat zij door twee engelen naar de brandnetel gebracht werd. Deze leerden het meisje dat, zolang de dauw nog op de planten lag, zij deze kon plukken en toonden haar hoe de vezels van de stengels tot draden en tot neteldoek konden worden gesponnen.

Uit dit neteldoek kon zij toen haar bruidskleed vervaardigen. De volgende dag ging zij aan het werk en toen het kleed gereed was, stierf plotseling haar voogd en kon zij huwen.

Uiteraard heeft deze, vooral rondom de behuizingen voorkomende plant vele dialectische en gewestelijke namen. We noemen enkele: Bannettel, Barnnettel, Brandenekel(s), Branekkel, Branetel, Broeinekels, Broeinetels en Netelen. De namen Stekels en Stiekel behoeven geen andere uitleg, want zij spreken voor zich zelf. De namen Tiengel in Zeeuws-Vlaanderen, en Tingel op Zuid-Beveland en in Zeeuws-Vlaanderen duiden eveneens op ‘branden’, want tingelen is een Oudnederlands woord voor branden (van netels gezeid). Volgens Paque is tingelen een Vlaams woord voor steken. In het Zuidhollandse spreekt men van Zengel; deze naam is afkomstig van zengen, dat wil zeggen licht branden.

De brandnetel was een geliefd kruid om met andere planten in voorjaarssoepen te worden verwerkt, die vooral op Witte donderdag genuttigd werden. Zo schrijft W. Bilderdijk ergens: ‘Zou ik me, om zulk een vrek in spijs en drank bekrimpen, en eten varkenszwoort en brandnetelmoes.’ De plant werd geacht bloedzuiverend te werken. Bij jicht en rheuma wordt het kruid tot heden toe, als thee getrokken, aangewend. Vroeger ging men ook radicaler te werk. Men geselde zichzelf, of liet zich geselen, met een bosje brandnetel.

Deze kastijding had zelfs een eigen naam: men noemde dit urtikatie. Door dit geselen werd slechts kort het jicht- en rheumagevoel op de achtergrond gedrongen: men verhielp de kwaal echter niet. Men meende vroeger dat de stof die het branderige gevoel teweegbracht een soort mierenzuur was, maar het is nu gebleken proteïne of eiwitstof te zijn.

De gehele plant, ook het sap, werd in de geneeskunde gebruikt en wel tegen steenpuisten, verstopping, buikloop, neusbloedingen, waterzucht, bronchitus, eczeem en netelroos (Urticaria). Dr. C. Bakker schrijft dat in Waterland omstreeks 1928 de brandnetel nog als laxeermiddel aangeprezen werd. Men bakte dan de plant mee in pannekoeken. Vroeger (ook thans nog?) werd de brandnetel gebruikt bij de bereiding van haarwaters.

Genoemde dr. Bakker weet te vertellen dat in zijn tijd de brandnetel nog als middel tegen haaruitval gebezigd werd. Vermeldenswaard en opvallend is dat Hippokrates (vierde/vijfde eeuw voor Christus) brandnetel reeds tegen haaruitval aanraadde. Waarschijnlijk staat het in verband met de signatuurleer, dat een harige plant tegen haarziekten of haarkwalen gebruikt moest worden. Zo deelt dr. Bakker verder nog mee dat in Waterland lijders aan hoofdpijn aangeraden werd een kussen gevuld met brandnetels te gebruiken om op te slapen. In een Spreekwoordenboek uit 1727 staat:

De netel geeft den slaap aan kranken, weert het braaken.

Haar zaad met honig kan gezond van darmpijn maken ’t Geneest ook ouden hoest, wanneer men ’t dikwijls drinkt.

Zij maakt dat longenkou verdwijnt, buikzwelling slinkt.

En alle qualen der gewrichten Kan zij genezen, of verlichten.

Een oud gebruik dat van de plant gemaakt werd is het volgende: wilde men weten hoe het verdere verloop van een ziekte zou zijn, dan moest men verse bladeren van de brandnetel in de urine van de patiënt doen. Bleven ze de dag en de nacht groen, dan was dit een teken dat genezing spoedig zou intreden.

Eertijds gebruikte men de plant ook als schoonheidsmiddel, want het zaad in water gekookt, en het aftreksel op de huid aangebracht, maakte de huid blank als een lelie. In het midden van de vorige eeuw werden fijngesneden bladeren, vermengd met fijngemaakte gekookte eieren, aan kalkoenkuikens gevoerd. Men dichtte de plant ook magische krachten toe, want het zaad werd in minnedranken gedaan. Het verliefde meisje begoot de drempel van het huis van haar verloofde met het brouwsel, opdat deze in nog grotere liefde voor haar zou ontbranden. Want netelvuur wekt liefdevuur vertelde men elkaar. Dit gebruik vinden we reeds bij Ovidius en Martialis vermeld. Waarschijnlijk was het niet onze inheemse brandnetelsoort, maar de in het Middellandse Zeegebied voorkomende Kogeltjesbrandnetel (U. pilulífera), waarover Ovidius en Martialis spraken.

Om melk, waaruit kaas bereid moest worden, tegen betovering te beschermen legde men er de wortel van de brandnetel in. Ook beschermde zij de mensen tegen toverij, maar dan moest men de wortel bij zich dragen. Wel heel simpel! Over het gebruik van de plant ter gelegenheid van de luilakviering citeren we dr. C. Bakker: ‘Op den morgen van dien dag staat ieder buitengewoon vroeg op. De meisjes tooien zich met boterbloempjes en madeliefjes en loopen zingende rond met vlier- of iepetakken.

De jongens rennen den geheelen nacht over straat met een korrie (een door hen zelf gemaakt wagentje), waarop ieder van hen om beurten plaats mag nemen, wat een intens genot is. Degene, die te laat opstaat wordt, wanneer het een jongen of een meisje is, met brandnetels geslagen en indien hij of zij zich schaamt zich op straat te vertoonen, wordt er een bos brandnetels aan de klink van de buitendeur gehangen.’ Dit feest dat men op zaterdag voor Pinksteren viert doet, volgens Bakker, sterk denken aan de Lupercaliën van de oude Romeinen. Dit was een reinigingsfeest ter ere van Lupercus, op 15 februari gevierd.

De Germanen hielden de brandnetel voor een heilige plant en ze was dan ook aan de dondergod Donar gewijd. Handelingen die op dit bijgeloof duiden zijn de volgende: men legde bij onweer de plant in het haardvuur, opdat de bliksem niet zou inslaan. Op de avond van Sint Jan, het zonnewendefeest, 24 juni, bakte men koeken waarin de plant verwerkt was, om zich na het eten beschermd te weten tegen hekserij en boze geesten. Bij het bierbrouwen moest men wanneer er onweer uitbrak een bosje brandnetels op de rand van de kuip leggen anders zou de bliksem het bier kunnen schaden. Het sloeg om, zei men, of anders gezegd, het werd zuur. De Kleine brandnetel (U. urens) wordt niet groter den 60 cm (de Grote tot 2 meter) is eenjarig en heeft zowel manlijke als vrouwelijke bloemen op een en dezelfde plant.

Zij komt op mesthopen, ruige plaatsen en ook wel in moestuinen voor. Men spreekt dan ook in Zuid-Limburg van Moestuinnetel. De naam Hoendernetel op Walcheren, en Hoendertingel in Zeeuws-Vlaanderen attenderen op het gebruik als groenvoer voor het pluimvee. De wetenschappelijke soortnaam urens beduidt brandend.