Gepubliceerd op 08-01-2020

Solárium dulcamára: Bitterzoet

betekenis & definitie

De naam Bitterzoet kreeg de plant omdat, wanneer men op jonge stengels kauwde, men eerst een bittere smaak in de mond kreeg, die daarna overging in een zoete. Deze zoetachtige smaak ontstaat omdat de plant een bittere glycoalcaloïde bevat dat onder inwerking van het speeksel in een suiker gesplitst wordt.

Bekijken we nu de Latijnse soortnaam dulcamara en gaan we deze verklaren dan blijkt dat deze opgebouwd is uit de Latijnse woorden dulcis : zoet, en amara : bitter. Deze naam is dus in strijd met de werkelijkheid van eerst bitter dan zoet.

De wetenschappelijke soortnaam zou dan moeten luiden amaradulcis. Deze naam komen we in oude kruidboeken dan ook tegen, zoals bij de zestiende eeuwse kruidkundigen K.

Gesner, M. de l’Obel, Tabernaemontanus en H. Bock.

Slaan we Dodonaeus (1608) op dan lezen we: ‘De jonge Cruydtbeschrijvers hebben ’t in Latijn amara dulcis, Amarodulcis ende meestendeel Dulcamara gheheeten: in Griecx Glycypicron oft Glycipicris welke naemen soo veel in onse tale beteeckenen/ al oft men seyde Bitter-soete oft Soetbittercruydt/ om dat de bladeren daer van gheknauwet zijnde/ eerst eenen bitteren/ ende daer nae eenen soeten oft smetten smaeck hebben.’ Het valt op dat Dodonaeus hier niet attendeert op het tegenstrijdige van de namen. Andere namen die op deze smaak gericht zijn luiden: Bitterswiet in Friesland, Bittertak op Terschelling, Bitterzoethout op Walcheren en in West-Friesland, en Bitterzuitholt in Groningen.Een veel voorkomende naam is Wild Zoethout, terwijl men in oostelijk Brabant spreekt van Zoethout zonder meer. De kinderen kenden de stengels als een surrogaat voor het echte zoethout, dat afkomstig is van de gedroogde wortelstok van Glycyrrhíza glábra. Op Goeree was men blijkbaar niet erg gesteld op het gebruik als snoep voor de kinderen, want daar spreekt men van Paardezoethout.

De namen Kwalsterhout en Kwalster, op vele plaatsen in ons land, duiden eveneens in de richting van het gebruik als zoethout, want het veroorzaakt fluimen of kwalsters. In de volksgeneeskunst werd het eertijds gebruikt bij menselijke ziekten van de ademhalingsorganen, long- en borstkwalen. Betreffende het teweegbrengen van kwalsters en fluimen: een oud recept uit 1500 luidt: ‘Ist gut für den dürren husten und machet wyt umb die brust und stercket und offnet die lung.’ In 1766 wordt de plant nog aanbevolen bij pleuris en aamborstigheid. De inheemse plant zal wel goedkoper zijn dan het ingevoerde zoethout. Indien de koeien kwijlen, noemt men dit ook wel kwalsteren. Of de naam Kwastjeshout op Tholen, een verbastering is van kwalsterhout, willen we betwijfelen.

Het kan wijzen, zoals dit ook bij het kauwen op het echte zoethout het geval is, op het vormen van een soort ‘kwast’ op die plaats van de stengel waarop men heeft zitten knauwen of knabbelen. Is het Oerhout bij Doetinchem een ver doorgevoerde verbastering van Zoethout? Of slaat het op iets anders? Een andere oude benaming voor Bitterzoet is Sluchter als Slugter bij Zwolle, en Slogterop bij Deventer. Deze zouden dezelfde betekenis hebben als kwalster en duiden op het vermogen om hem of haar die op de stengels kauwt te doen kwalsteren. Volgens Chr. Stapelkamp is deze naam afkomstig van onze oosterburen. In Westfalen kent men het afgeleide werkwoord slüchtern nog in de opvatting van de overtallige takken van de bomen hakken, ’t Rijn-Frankisch kende in de negentiende eeuw nog ‘sluchter’ in de betekenis van uitloper of scheut.

Volgens het Woordenboek der Nederlandsche taal kon het in verband staan met het Oostfriese sluchteren : slap zijn. Hier dus op de slappe, rankende stengels duidend; weer een puzzel die om een oplossing vraagt.

Eén naam, die waarschijnlijk in ons vergeetboek geraakt is, laat goed uitkomen dat het ‘zoete’ wel gewaardeerd werd: Hoe-langer-hoe-liever. Deze naam heeft oude papieren want in 1485 komen we haar tegen als Je lenger je lieber.

De naam Rust, die waarschijnlijk niet meer onder de bevolking leeft, heeft betrekking op de duizelig makende of slaapverwekkende eigenschap van de bessen. In het Woordenboek der Nederlandsche Taal komt men onder het hoofd Rust twee plantenamen tegen en wel Bitterzoet en de Slaapbol (Papáver somniferum), en bij de laatste de toevoeging ‘geef het kind wat rust in/ seggen de Leienaars.’ Hier dus in de kennelijke betekenis van het kind doen slapen opdat het rustig zal worden, namelijk niet meer huilen. Het is zeer waarschijnlijk dat men eertijds ook de bessen van Bitterzoet hiervoor gebruikte.

Een naam die Dodonaeus reeds gebruikt, namelijk Alfsrancke, komt nu voor als Alefranke op Walcheren, Alfranke in Salland; en natuurlijk, bij een dergelijke algemene plant, met de nodige varianten en verbasteringen, zoals Elfrank(e), Ellefranke, Elgjeshout, en Frankout, en waarschijnlijk ook Kalfkruid, uit het Noordlimburgse gebied. De naam heeft te maken met alf of elf (het Duitse Alp) in de zin van een geest of nachtspook, omdat de min of meer giftige plant met deze alven in verband gebracht werd. Deze van oorsprong Germaanse natuur259 geesten werden later in het bijgeloof boze geesten. Daar het Bitterzoet zich aan de hem omringende plant optrekt, dus rankt, is de naam Alfranke ontstaan. In Duitsland is een der volksnamen Hexenschlinge. Een andere naam die op dit ranken of optrekken wijst is Rek-op, welke voorkomt in het graafschap Zutphen en Oude Pekela.

Voor de naam Koorddansers verwijzen we naar hetgeen we daarover mededeelden in het artikel over de Zwarte nachtschade (Solánum nígrum). Daar de plant bekend stond als giftig, kreeg zij namen als Dolbessenkruid en Dolkruid in de Overijselse Achterhoek. In hetzelfde gebied spreekt men ook van Dode bezen; deze naam is waarschijnlijk geen verbastering van dolbessen, want men beschouwde de bessen inderdaad als giftig. In verband hiermede willen we wijzen op de volgende namen: Hennebeze en Henneblomme in dezelfde contreien. Dit henne wijst op de giftige eigenschap van de bes, want henne is een oud woord voor dood of lijk. In die streken spreekt men ook van hennekleed, en bedoelt daarmede lijkwade of doodskleed.

Henne heeft dus niets met een hen of kip te maken. Zie hiervoor, indien men meer uitgebreid geïnformeerd wil zijn, het artikel van dr. H. Uittien, De Germaansche Doodengod Henne in Eigen Volk van 1934.

Dat de plant een houtachtige en geen kruidachtige structuur heeft is de bevolking niet ontgaan. Vandaar namen waarin hout of holt voorkomen, zoals Dolbessehout, Dullebessenhout, Elgjeshout, Frankhout, Hondebeisholt, Kwalsterhout, Kwastjeshout enzovoort. In de namen Stinkholt, Waterholt, Muizenhout en Oud-mannetjeshout komt eveneens hout of holt voor, maar we willen hier nog het een en ander aan toevoegen. Het Groningse Stinkholt doelt op de onaangename geur die de houtachtig geworden stengels bij doorbreken afgeven. De voor het graafschap Zutphen opgegeven naam Waterholt wijst op de groeiplaats, aan de oevers van plassen, moerassen, en op andere vochtige plaatsen. Maar kan het ook zijn, vragen we ons af, dat het in verband staat met de urineafdrijvende werking van de plant? Want men schreef: ‘’t Drijft uryn.’ Muizenhout, zonder plaatsaanduiding, is waarschijnlijk geen echte volksnaam maar een vertaling van het Duitse Mäuseholz.

Men beweerde namelijk dat de al of niet gekneusde stengels naar muizen zouden ruiken en daarom aangewend werden om deze dieren te verdrijven. De naam Oud-mannet)eshout (in westelijk Brabant) zou volgens ons kunnen wijzen op het feit dat de gehakte stengels in de apotheek bekend als Stipites Dulcamarae — gebruikt werden ter bestrijding van jicht, dus een kwaal die vooral bij oudere mensen optreedt. Dat deze opvatting de juiste is, willen we niet beweren, maar wie weet een andere, wellicht betere oplossing?

De voor Schouwen, Voorne en Beierland opgegeven naam Walschot is als volgt te verklaren: het is een plant die op of langs de wallen groeit en lange scheuten (schot) maakt. Dit ‘schot’ vinden we ook terug in Schotholt in het zuidwestelijke deel van Groningen, en Schatbolt in noordelijk Drente. We vinden dit schot ook terug in Schotwilg (Sálix álba).

Ondanks de min of meer giftige eigenschap die, zoals gezegd, in de bes zit, worden de stengels voor vele ziekten en kwalen aangeprezen. Te Gerkesklooster Stroobos sprak men van Hounemieshout of Honnemiesholt (Heukels geeft voor Friesland op Hounemizel) en dit duidt op het gebruik bij honnemies : een verzwering onder de nagel. Dat de plant in de geneeskunde nog een rol speelt kunnen we opmaken uit het feit dat zij nog voorkomt in de Codex Medicamentorum Neerlandicus.

Een uitgebreide studie heeft de reeds eerder genoemde Chr. Stapelkamp van het Bitterzoet gemaakt. We verwijzen daarvoor naar zijn artikelen in ‘Saxo-Frisia’, de tweede en derde jaargang. Zo heeft hij een verklaring van de in het Zuidhollandse gebied voorkomende naam Seringhout. In het kort komt het hierop neer: deze naam heeft niets te maken met de sering, de bekende heester. De naam moet afgeleid worden van het Oudmiddelnederlandse woord seren : pijn doen, verwonden, kwetsen.

Nog terug te vinden in bezeren. De plant werd oudtijds namelijk aangewend bij verwondingen. Zo deelde S. H. Taconis te Oranjewoud aan de heer Stapelkamp mede, dat hij een boer uit Nieuweschoot kende die over een ‘geheim’ middel beschikte om zijn vee tegen ziekte te beschermen. Het bestond uit drie delen en een daarvan was het Bitterzoet.

De naam die in die contreien aan de plant gegeven werd was Wïllewrang, hetgeen beduidt dat het een wilde plant was die zich om andere planten wringt of rankt. Verder geeft Heukels nog op: Wielewrang, Wilde frange en Wile wranje. Om te voorkomen dat een kind of het vee betoverd zou worden, hing men in de wieg van de baby een takje Bitterzoet, en in de stal aan de zoldering wanneer het vee op stal stond.