Gepubliceerd op 08-01-2020

Melilótus |Melilótus álbus: Witte honingklaver

betekenis & definitie

De geslachtsnaam Melilotus is gevormd uit de Griekse woorden meli: honing, en lotus: klaver, dus zonder meer Honingklaver. De soorten van dit geslacht bevatten namelijk veel nectar en zij worden dan ook druk door bijen bevlogen.

Deze soort met witte (albus) bloemen komt vooral voor langs spoordijken, maar ook op ruigten en braakliggende terreinen.Namen die met de geslachtsnaam Melilotus in verband staan zijn: Witte melote en Witte mallote; namen die waarschijnlijk niet meer in omloop zijn. De naam Tonka-bonen op de Veluwezoom aan de soort gegeven, doet op het eerste gezicht vreemd aan, maar is als volgt ontstaan: deze Melilotussoort heeft een aangename kumarine-achtige geur, die overeenkomt met die van de Tonkaboon; in België Reukboon geheten. Deze bonen zijn afkomstig van de in Brazilië en Suriname voorkomende boom, Dipteryx odoráta en bevatten veel kumarine. De bevolking kende deze bonen met een kumarinegeur, omdat ze voor geneeskundige doeleinden uit die landen ingevoerd werden, maar ook om aan snuiftabak en kruidenkaas een aangename geur te geven. Om tabak te sausen werden ze eveneens gebruikt. De naam van een uitheemse boon, met een geur die overeenkwam met die van deze Melilotussootten, ging over op de Nederlandse plant.

Beide geslachten Melilotus en Dipteryx behoren tot dezelfde familie, die der Vlinderbloemigen. Over deze bonen kunnen we nog het volgende toevoegen: de bonen van deze boom werden meer aangewend dan die van D. oppositifólia en kregen in de handel ter onderscheiding van elkaar respectievelijk de naam van Hollandse en Engelse tonka.

Aangezien de plant met bloemstengel een hoogte van meer dan een meter kan bereiken ontstond ook de naam Reuzeklaver.

Vanwege het hoge gehalte aan kumarine dat de plant bevat, wordt zij door het vee niet graag gegeten.

Melilótus officinális: Akkerboningklaver Melilótus altíssimus: Gele honingklaver Voor de leek zijn deze twee soorten gelijk en de volksnamen zijn dan ook niet verschillend. In de Flora van Heimans, Heinsius en Thijsse vinden we de volgende notitie: ‘Deze twee soorten zijn op ’t oog te onderscheiden, door wie ze beide ziet, aan ’t forsere voorkomen, de hogere kleur en de bloemrijkheid van de laatstgenoemde soort. Ook de standplaats geeft soms al aanwijzing.’ Deze standplaatsen zijn respectievelijk ruigten, op zand en klei voor de eerste, en aan rivieren en op de uiterwaarden, maar ook op ruigten voor de andere. Het groeien op ruigten en ‘steenachtige’ bodem was aanleiding om ze als Steenklaver te betitelen. Ook andere klaversoorten die eveneens op ‘steenachtige’ plaatsen voorkomen kregen de naam Steenklaver, hetgeen het onderscheid van deze soorten niet vergemakkelijkt. De naam Steenklaver vinden we in 1543 bij Fuchs, hetgeen een vertaling is van de Oudduitse benaming Steinklee, die we reeds in 1485 tegenkomen in de Herbarius Maguntiae.

De naam Steenklaver is zonder meer overgenomen, hoewel wij hier in Nederland geen echte steenachtige bodem hebben. De ruigten en de zandgrond nemen hier de plaats van de steenachtige bodem in.

De planten hebben gele bloemen, vandaar dan ook namen als Gele honingklaver, Gele meliloot, Gele steenklaver en Guldeklaver. Andere namen zijn Melote, Meliloteklaver, Malloot, Mallote en Melotten. De naam Melilote en zijn verbasteringen waren vroeger meer gemeengoed dan Honingklaver. Zo schrijven Dodonaeus en Hondius over Melilote en niet over Honingklaver. Volgens ons schreef Tabernaemontanus voor het eerst Honingklee en wel in zijn ‘Neu Kreuterbuch’ dat in 1588 in Bazel verscheen. De namen Welriekend Drieblad en Welriekende klaver behoeven geen nadere toelichting, gezien het reeds eerder vermelde over de geur van Melilotussoorten.

Vanwege de geur werd de gedroogde plant tussen de kleren en het linnengoed gelegd om de motten te weren. De geur kan men nog jaren na het drogen waarnemen. Als geneesmiddel was Melilótus bij Theophrastus en Dioscorides reeds bekend. Zo geeft P. Nylandt (1682) voor pijn in de maag volgens Dioscorides, zoals hij schrijft het volgende recept: ‘Koockt meliloten in Wijn ende leght het warm op de maegh.’ Bij graveel en buikpijn is volgens zijn opgave het volgende te doen: ‘Drinckt van het afziedtsel der Bloemen met Wijn bereydt/ ende leght een meliloten plaester op de lenden ofte Buyck.’ In de volksgeneeskunst was de plant het hoofdbestanddeel van de melilotepleister die gebruikt werd om te pappen bij zweren en ontstoken gezwellen. Volgens Fuchs was het sap geperst uit de bladeren of bloemen een goed middel om staar te genezen, ‘want het verteert de vellen of schellen van de ogen’