Gepubliceerd op 09-12-2019

Galänthus nivalis: Sneeuwklokje

betekenis & definitie

Galeópsis tétrahit: Hennepnetel Vastenavond gastje, en Vastenavondklokje, eveneens attenderend op het vroege ontluiken van de bloemen. Ook Witte Tijdeloos geeft aan, dat het maar raar is gesteld met de tijd van bloeien. In Stellingwerf spreekt men van Mooie meisjes, een niet onverdienstelijke naam.

Op Walcheren en in het Land van Hulst noemt men het Sneeuwklokje Zomerzotjes of Zeumerzotjes, omdat zij zo vroeg te voorschijn komen om de zomer aan te kondigen.Enkele namen hebben alleen betrekking op de klokvormige bloemen, zoals Klökskes in Zuid-Limburg, Liderke en Lidertjes, respectievelijk in Friesland en Groningen (lieden is luiden dus luidertje of klokje). Dichterlijk gezegd: door haar klokgelui worden alle andere bloemen uit hun winterslaap gewekt.

Een oude legende over het ontstaan van dit plantje luidt als volgt: Toen een engel in de tuin van Eden, na de zondeval van Eva, verscheen, ademde de engel op de gevallen sneeuwvlokken. Toen de engel verdwenen was verschenen Sneeuwklokjes op die plekken, waar hij gestaan had. Een andere legende vinden we bij Blöte-Obbes: ‘Toen God alles geschapen had, gras, planten en bloemen, maakte hij ook de sneeuw en zeide: „De kleur moet ge u zelf maar zoeken, gij dekt toch alles toe.” De sneeuw ging naar het groene gras en zeide “geef mij uw groene kleur.” Maar het gras weigerde dit. Toen ging ze naar de bloemen. De roos, ’t viooltje, de zonnebloem, niemand wilde z’n kleur afstaan. Zo kwam zij bij het Sneeuwklokje. ‘Tndien mij niemand een kleur geeft, zoo zal ’t mij gaan als den wind, die slechts daarom zoo boos is omdat men hem niet ziet!” Het Sneeuwklokje kreeg medelijden en zei: “wanneer ge mijn kleur wilt hebben, kunt ge haar nemen.” Zoo kreeg de sneeuw haar witte kleur. Het werd de vijand van alle bloemen behalve van het sneeuwklokje.’ Galeópsis | Galeópsis tétrahit: Hennepnetel Galeópsis is afgeleid van het Griekse galea: bunzing, wezel of marter, en opsis: uitzien, voorkomen, gezicht; want de geopende bloemkroon werd vergeleken met de kop van een bunzing, wezel of marter en meer in het bijzonder met de geopende bek. De naam Hennepnetel kreeg deze soort omdat de bouw doet den- ken aan de Dovenetel en omdat de jonge plant opkomt als hennep. Bij Dodonaeus komt de plant voor als Vierde Doove Netelen. In Zuid-Holland spreekt men van Wilde hennep. Bij Bock (1539) komen we reeds de naam Wild Hanf tegen.

Verder staan bij ons nog de volgende volksnamen genoteerd: Wilde valse hennep, Wilde kemp en Wilde valse kemp. Ook Bastaardkemp kwam voor. Hierbij valt op te merken dat kemp een oude benaming is voor hennep. De naam Leeuwebek, op de Veluwezoom aan deze plant gegeven, behoeft geen nadere toelichting en we verwijzen slechts naar de verklaring van Galeopsis. Voor ZuidBeveland staat dit plantje genoteerd als Korte-en-lange-kousjes; een naam die we niet thuis kunnen brengen.

De wetenschappelijke soortnaam is tetrahit: vierhoekig, naar de min of meer vierhoekige lip van de bloem, misschien ook naar de vierkante stengel. Het woord tetrahit is waarschijnlijk ontstaan uit het Griekse woord tetrachistos: in vieren gedeeld.

Uit het gezichtspunt van de volksgeneeskunde of plantlore is er niet veel te vertellen van deze algemeen voorkomende ruderale plant. Alleen dat het kruid als een soort borstthee door het volk gebruikt werd.

Galeopsis ségetum: Bleekgele hennepnetel Het bleekgele duidt op de kleur van de bloem. De soortnaam segetum: tussen het graan of het zaad groeiend, duidt op de groeiplaats: vooral roggeakkers. In Noord-Brabant spreekt men van Raai, hetgeen een zeer oude benaming is voor onkruid of een snel groeiende plant, die de boer last bezorgen kan.

Bij Heukels vinden we drie namen waarbij we even willen stilstaan. Deze zijn Blankenheimer thee, Lieberseborstkruiden en Teringkruid. Om met de laatste te beginnen: de naam zegt al genoeg, het was een volksmiddel bij tering; men trok de bladeren tot een soort thee. De twee andere namen beduiden in wezen hetzelfde, het trekken van thee uit de bladeren om dit aftreksel bij longtering aan te wenden. Het voornaamste bestanddeel van de Blankenheimer thee waren de bladeren, ook wel Lieberse thee of Lieberseborstkruiden genoemd. Het was een zeer veel gekocht geneesmiddel tegen deze uitterende ziekte, vooral in de negentiende eeuw. Een referendaris, Lieber genaamd, maakte er in die tijd een handeltje van, dat zulke vormen aannam, dat het op een zwendelaffaire uitliep. Het kruid werd tegen hoge prijzen en met veel tam-tam aan de lijders van tering verkocht. Tegen deze manier van hulp bieden aan de lijders werd in Duitsland door de autoriteiten streng opgetreden door een verbod deze ‘thee’ te verkopen.

Galinsóga | Galinsóga parviflóra: Knopkruid Het geslacht Galinsóga is genoemd naar M. M. de Galinsóga (1766-1797), arts en botanicus; hij was tevens intendant van de koninklijke tuin te Madrid. Ruiz en Pavon waren de naamgevers van dit plantegeslacht en namen het geslacht op in hun ‘Florae Peruvianae Prodomus’ (1794). Oudemans voegt hieraan toe dat Zuccarini in 1821 voor het eerst de naam Galinsogaea gebruikte, omdat het gewoonte was de namen van planten die aan een persoon werden opgedragen van een bijzondere uitgang te voorzien. Latere auteurs schreven Galinsogea, maar beide wijzigingen werden later teniet gedaan, omdat deze namen in strijd waren met de geldende voorschriften op het gebied van de botanische nomenclatuur.

De naam Knopkruid kreeg het kleine, allerminst opvallende plantje omdat het een knopvormig geel bloemhartje, ter grootte van een erwt bezit. De witte lintbloempjes, die hieromheen gerangschikt staan, zijn slechts vijf in getal, vaak minder. De Latijnse soortnaam parviflóra duidt eveneens op het kleine bloemhoofdje, want parviflóra beduidt met kleine bloemen. Met dit lastige onkruid is weer een nieuwe soort aan onze flora toegevoegd, want het is geen oorspronkelijk inheemse plant. Dit composietje van Amerikaanse oorsprong heeft, evenals vele andere Amerikaanse planten, een explosieve verspreiding in Europa gehad. Het Knopkruid is waarschijnlijk in het midden van de negentiende eeuw (een nauwkeurige datering is niet mogelijk bij gebrek aan juiste gegevens) in ons land terechtgekomen. Dr. W. F. R. Suringar schrijft in zijn Zakflora van 1895: ‘Sedert 1864 wild in ons land op akkers.’ In 1910 schrijft H. Heukels in de Flora van Nederland als volgt: ‘Bij ons is zij op verschillende plaatsen om Vollenhove en Harderwijk gevonden, verder bij Vorden, Wageningen en bij Amsterdam.’ Enige tientallen jaren later is het een der meest algemene onkruiden, niet alleen op akkers maar ook in tuinen.

In Amsterdam en andere grote steden is het zelfs tussen de straatstenen te vinden. Men neemt aan dat de zaadjes met pootaardappelen in ons land zijn binnengedrongen vanuit Duitsland. Het is allerminst verwonderlijk dat deze jonge spruit aan onze flora geen volksnamen bezit. In het kort is de verspreiding van deze, uit het hooggebergte van Peru afkomstige, ‘gast’ in Europa als volgt: Voor het eerst werd het plantje gesignaleerd in de botanische tuin te Parijs in 1794. Van hieruit begon de opmars over het continentale Europa. De verspreiding in Engeland heeft zich voltrokken vanuit de bekende botanische tuin Kew, in 1796, het jaar waarin Galinsóga daar ingevoerd werd.

In Duitsland treffen we in 1807 het plantje aan in Bremen, eveneens in debotanische tuin. Aangezien dit jaar overeenkomt met de inval van de Fransen in Duitsland, spreekt men in Pommeren van Franzosenunkraut. Het kan ook zijn dat het duidt op het eerste voorkomen in Europa, namelijk in Parijs. In Duitsland ging men, om verder opdringen te beletten, verordeningen opstellen. Dat het een moeilijk te bestrijden onkruid is, kunnen we opmaken uit de snelle wasdom. Rijp zaad kan, nadat het op de aarde is gevallen en ontsproten, na een maand weer bloeien en als de weersomstandigheden niet ongunstig zijn kan dit zich twee a drie keer herhalen.

Galium | Gdlium vérum: Echt walstro De geslachtsnaam Galium is afkomstig van het Griekse woord gala: melk, omdat het plantje de melk kan doen stremmen, dus de kaasstoffen doet afscheiden. Of, zoals Dodonaeus zich uitdrukt ‘om dat zij bij het Melck gedaen zijnde t’ selve doen scheyden/ ende voor rintsel strecken.’ Dit was ook reeds bij de Grieken bekend, want bij Dioscorides komen we hem tegen als gallion. In Duitsland kent men de volksnaam Labkraut: Stremselkruid, in Engeland en Frankrijk overeenkomstig: Cheese rennet en Caille-lait officinal. De toevoeging echt (verum: echt), wil erop attenderen dat deze soort in bijzondere mate deze eigenschap bezit.

Vanwege de gele kleur van de bloempjes sprak men ook van Geel walstro. De naam Keverseten, in het Duingebied in omloop, zal wel slaan op het feit dat men kevers ervan had zien eten.

De namen Meierbloem en Meierkruid duiden volgens ons erop dat het plantje op de meierijen (dat zijn pachtboerderijen) werd gebruikt. Deze laatste twee namen schijnen niet meer in omloop te zijn.

De volksnamen Lieve-Vrouwebedstro op de Oost-Veluwe en in Noord-Overijsel en Onze-lieve-vrouwebedstro in West-Friesland hebben dezelfde oorsprong, wat de naamgeving en het gebruik betreft, als de nauw verwante, eveneens geurende Aspérula odordta, waarvan de officiële Nederlandse volksnaam Lievevrouwebedstro luidt. Zie hiervoor ook het artikel over Aspérula odordta. Dat er een verwisseling met de soorten heeft plaats gehad is niet goed denkbaar, want de bloemkleur bij de eerste is geel en bij de laatste wit. Bij de Germanen was het aan Freya gewijd (zij was de godin der natuur en de liefde, maar ook de schutsvrouwe van het huwelijk en de geboorte) dit ging later bij de kerstening over op Maria. Zo vertelde men elkaar dat de Heilige Maria op haar vlucht het kruid gebruikte om een bedje voor haar kind te spreiden. Ook vertelde men elkaar dat tijdens de geboorte van de Zaligmaker in het bed van Maria een bundeltje walstro lag.

Uit deze verering voor het Echt walstro is hoogstwaarschijnlijk het bijgeloof ontstaan dat men het plantje in het bedje of wiegje van zuigelingen moet leggen, om hen tegen onheil en ziekten te vrijwaren. Men hing het geurige plantje ook in het bed op of droeg het bij zich, om tegen allerlei boze invloeden beveiligd te zijn. Deze gewoonten moeten wel van heidense oorsprong zijn, want op het concilie van Leptines (Consilium Listinese), dat in 743 gehouden werd onder het voorzitterschap van de heilige Bonifacius, werden een dertigtal Germaanse heidense gebruiken en zeden als verboden handelingen verklaard en daarmede vervloekt. Onder dit dertigtal bevond zich ook het gebruik van ons kruid. Men keerde zich vooral tegen de strobundel gemaakt van Walstro en wel in artikel 19. Daar wordt gesproken van petendo ‘quod boni vocant Sanctae Mariae.’ Dit petendo was een schrijffout en moet luiden petenstro. Men bedoelde dus een kruid dat de ‘goed lieden onze-Lieve-Vrouwebedstro noemen.’ Veel schijnt dit verbod niet uitgehaald te hebben, want in het begin van de vorige eeuw waren deze gebruiken en handelingen nog in Duitsland in zwang. Men beweert dat het ook de thijm geweest kan zijn, die op het concilie ter sprake geweest is.

Heukels geeft voor het Land van Nijmegen voor dit plantje de volksnaam: Onze-Lieve-Vrouwebedstro. Gezien het vorenvermelde wordt ons de naam Walstro duidelijker, wanneer we de opvatting van Grimm huldigen, die aanneemt dat men het Duitse wal moet lezen als afkomstig van wiegen: wieg; een oude benaming is inderdaad Wegstroh.

In de volksgeneeskunst gebruikte men thee getrokken van dit kruid bij kliergezwellen, leverkwalen, waterzucht en huidziekten. Had men koorts dan was het binden van een bosje Walstro aan het bed voldoende om de koorts te doen verdwijnen. Vanwege de geur naar honing werd Walstro ook aangewend om vlooien te verjagen; men stopte het dan tussen de lakens. Dat het in hoog aanzien stond bij de bevolking blijkt wel uit de volgende beweringen en gebruiken. De bloemen geurden bij naderende regen sterk en onaangenaam, maar bij goed weer was de geur daarentegen aangenaam. Maar het fijnste aroma verspreidde de plant wanneer er een regenboog aan de hemel stond. Zo zou ook het eten van Walstro iemand vuriger in de liefde maken. Zogende vrouwen moeten een aftreksel drinken wanneer de melktoevoer stokt. Wilde men een hoge leeftijd bereiken dan moest men elke ochtend wat sap drinken.

Een versje van Carus Sterne uit 1884 vinden we in de Flora Diabolica als volgt vertaald:

Heil zij U, o heilig Kruid!

Breng ons tot de gezonden, Op den Olijfberg werdt gij Allereerst gevonden.

Gij zijt goed voor menig wee,

142 Heelt ook menige wonden

Bi) den Jonkvrouw heiligen tuil Breng ons tot de gezonden.

Ook het vee werd niet vergeten, want bij bloedwateren werd het eveneens toegediend. Een oud gebruik, dat Tabernaemontanus reeds in de zestiende eeuw vermeldde, was om het geurige bloeiende kruid in de meiwijn of meidrank te doen om het aroma te verhogen. Men bereidde eertijds uit de stengels vermengd met aluin een kleurstof om stoffen te verven.

Gdlium aparine: Kleefkruid De wetenschappelijke soortnaam aparine is afgeleid van het Griekse woord apaireo: ik grijp, ik pak beet. De Nederlandse naam duidt daar duidelijk op. De gehele plant, ook het zaad, is bedekt met kleine, kromme stekeltjes of haartjes die zich vasthechten aan allerlei voorwerpen vooral kleren en vachten wanneer zij daarmede in aanraking komen. Dodonaeus vermeldt: ‘de herders pleghen dit cruydt in het melck te steken, soo blijven alle hayren die daer in zijn, aen de rouwigheyt van dit cruydt hangen.’ Dit laatste vinden we reeds bij Dioscorides (eerste eeuw na Chr.) vermeld. Dodonaeus schrijft nog verder over de plant: ‘Men noemtet oock in ’t Griex Philanthropos, al oftmen seyde Menschenvriendt/ om dattet aen de cleederen soo vast houdt ende cleeft.’ Vele namen, verspreid over ons gehele land, duiden op dit ‘kleven’ of ‘klitten’ en andere daarmee verwante eigenschappen. We laten hieronder een selectie volgen die, vinden wij, voor zichzelf spreekt: Jan-kleef-an, Jan-plak-an, Katteklauwen, Klef-Klef, Kleine klit, Kletteklauw, Kliskruid, Klitkruid en Klevers. De Groningse volksnaam Duvelsnaaigoarn zal waarschijnlijk ontstaan zijn omdat de tot een meter lange stengels, doordat zij overal aan blijven kleven, last veroorzaken, en de duivel hierin dus wel de hand gehad zal hebben en het als naaigaren gebruikt zal hebben. Voor het nabije Duitse Ostfriesland vinden we de overeenkomstige naam van Düwelsdraat. De lange, vierkante stengel klimt met zijn hakige haren tegen andere planten op, wat de plant ook de naam Wilde klimmer bezorgde.

De naam Ganzegras, zonder enige nadere plaatsaanduiding, is volgens ons geen echte volksnaam, maar een vertaling van de Engelse volksnaam Goosegrass. In Engeland mengden namelijk de kippenhouders de gekookte plant door het voer van ganzen en kalkoenen. Dit gebruik hebben we tot nu toe nog niet voor ons land kunnen vinden.

Meer moeilijkheden leveren namen op zoals Riepeltocht in Groningen, Ripeltocht in Friesland, en Rijpeltocht zonder plaatsaanduiding. Dr. Uittien schrijft dat hij voor de verklaring van Riepeltocht het antwoord schuldig moet blijven. We zullen trachten een verklaring te geven, maar voegen hieraan direct toe, dat we gaarne voor aanvullingen of verbeteringen openstaan. Ons uitgangspunt is een mededeling die we vonden bij van Hall in zijn Landbouwkundige Flora van het midden van de vorige eeuw. Hij schrijft over het Kleefkruid het volgende: ‘Inzonderheid vindt men het in de gerst, zodat men in enige delen van Groningen afzonderlijke “Rijpeltogt zeven” heeft om de gerst van dit gewas te zuiveren.’ Slaat men het Etymologisch Woordenboek van dr. J. de Vries op dan lezen we bij rijp: ‘Oudsaksisch ripi hangt samen met het Oudengelse ripan “oogsten”, een Noorweegse dialectische vorm is ripa: afplukken, verder met reep en repel. Rijp is dus het gewas, dat geplukt of geoogst kan worden.’ Bij tocht vinden we: ‘is een afleiding van een Germaans werkwoord teuhan dat met “het trekken” in verband staat, zie teug en tijgen.’ Bij teug: ‘behoort bij het Middelnederlandse tien, tooch, ghetoghen,’ en bij tijgen: ‘Een verouderd werkwoord dat terug gaat op het Middelnederlandse tien: trekken.’ Een bezigheid om het voedselgewas van dit lastige onkruid te zuiveren werd hier tot volksnaam van de plant zelf. In de volksgeneeskunst werd het kruid in velerlei gevallen gebruikt, zoals de bladeren op wonden leggen, om bloedingen te stelpen. Dit gebruik vinden we reeds bij Plinius vermeld. Hieruit blijkt dus overduidelijk dat een dergelijk middeltje zich eeuwen en eeuwen kan handhaven.

Gdlium mollügo: Glad walstro De naam Glad walstro kreeg het omdat de plant in tegenstelling tot de vorige soort gladde bladeren en zaden bezit. De Latijnse benaming mollugo voor deze soort wil zeggen weekachtig, van mollis: zacht, en duidt eveneens op het niet hakige van deze plant. Bij Dodonaeus vinden we Glad walstro vermeld als Sachtcruydt. Hij schrijft verder: ‘Ende nae de sachticheyt ende gladdicheyt van de bladeren mogen sij seer wel Mollugo genaemt wesen/ als oftmen Sachtcruydt seyde.’ Vanwege de witte kleur van de bloemtros sprak men ook van Wit walstro en naar de groeiplaats, grazige plaatsen, van Weide walstro. Veel meer is er over deze soort niet te vertellen, ook niet als geneeskruid. Alleen nog een mededeling van Dodonaeus; hij deelt mede, dat het water waarin deze plant gekookt is goed is om er zich mee te wassen en in te baden, want het versterkt het lichaam en verdrijft de vermoeidheid en geneest het flerecijn (jicht).

Gentiana | Gentidna pneumondnthe: Klokjes gentiaan

144 De naam Gentiana is volgens Dioscorides genoemd naar Gentius, koning van Illurië in de Balkan (ca. 167 voor Chr.), omdat hij een gentiaansoort (G. lutea) als middel tegen de pest gebruikt had.

Van de in ons land voorkomende wilde gentiaansoorten is deze, in vochtige heide en veenstreken groeiende soort, de meest algemene. Alle andere zijn zeldzaam. De Latijnse soortnaam pneumonanthe kreeg zij omdat de Klokjes gentiaan bij longziekten werd aangewend, want pneumon beduidt long, daaraan werd anthe toegevoegd (anthos: bloem), dus longbloem. Een naam die we bij Heukels als Longebloem genoteerd vinden, echter zonder plaatsaanduiding. Zowel de wortel als de bloem werd gebruikt, hetgeen we onder meer kunnen opmaken uit de naam waaronder zij in de apotheek genoteerd staat, namelijk ‘Radix et Flores Pneumonanthes.’ Gezien de bouw van de blauwe bloem geven namen als Klokjes gentiaan, Blauwe gentiaan, Klokje en Herfstklokskens (late bloei juli-september) geen moeilijkheden. Blauwe lelietjes is een naam overgenomen van Dodonaeus, die spreekt van Blaeuw lelikens. Ook Duizendschoon in Friesland, Noord-Overijsel en Zuid-Holland aan de plant gegeven, is afkomstig van Dodonaeus: Duysentschoon. Bij hem vinden we nog de naam Spade dockskens. Men moet hier spade niet lezen als een soort schop, maar in de oude betekenis van laat, dus een laat bloeiend klokje. Hij schrijft in 1608: ‘Van Duysentschoon/ oft Blauwlelikens onder de geslachten van Clockskes/ moeten oock gerekent wezen deze schoone bloemen/ gemeynlijck Blaeuw Lelikens ghenoemt/ die veel spader dan de andere plegen te bloeyen1 dat is den Herfst: nochtans zijnder sommige diese voor een medesoorte van Gentiana willen houden.’ Hij deelt dus deze soort in bij de Klokjes en wel in het twaalfde Capittel, terwijl de Gentianen door hem in het achtentwintigste Capittel behandeld worden.

Heibloempje, in Zuid-Limburg, geeft gezien de groeiplaats geen problemen; wel is dit het geval met de naam Kievitsbekken in het Groningse. Zou het kunnen zijn dat deze volksnaam slaat op de naar boven gekeerde opening van de bloem, als een opengesperde bek van een vogel, de Kievit? Behalve bij longziekten werd de Klokjesgentiaan gebruikt bij besmettelijke ziekten, en tegen beten of steken van giftige dieren. Oudtijds leverden de bloemen materiaal om stoffen blauw te verven.

Geranium | Geranium robertidnum: Robertskruid De wetenschappelijke geslachtsnaam is afkomstig van het Griekse woord geranos: ooievaar, eigenlijk kraanvogel, naar de vorm van de vrucht, die veel weg heeft van de snavel van de ooievaar of kraanvogel.

Over de afleiding van de soortnaam Robertskruid (robertianum) zijn de meningen niet eensluidend. Over het algemeen neemt men aan dat de plant genoemd is naar de heilige Robert de Molesme, of Ruprecht, de stichter van de Cisterciënzerorde in de elfde eeuw (1098) en abt van Citeaux (Cistercium), omdat hij op de geneeskrachtige werking van de plant geattendeerd heeft.

Gentiana pneumonanthe: Klokjesgentiaan Geranium robertianum: Robertskruid Anderen menen dat de naam robertianum is afgeleid van Herba rubea of Herba ruberta, zoals de plant oudtijds heette, hetgeen wil zeggen rood kruid, omdat de stengels en de bloemen een rode kleur hebben. Dit rubea of ruberta zou dan verbasterd zijn tot Robertskruid. Een oude naam die we bij Dalechamp vinden is Herba Roberti. De volksnamen in Frankrijk, Duitsland en Engeland zijn eveneens met Robert, al of niet met heilige, verbonden: Herbe d Robert, Herbe de Saint Robert, Ruprechtskraut, Robertskraut en Herb Robert. Verder vinden we nog de volgende stellingen of meningen. De naam komt van de roodharige boeman Knecht Ruprecht, omdat vooral de stengel rood aangelopen is. Anderzijds meent men dat de naam af te leiden is van het Oudduitse Hruotperaht of Ruodperht (hruod: roem), vanwege de roem die van de plant als geneeskruid uitgegaan is. Hieruit zou dan later ontstaan zijn, Ruprecht de beschermgod van de behuizingen.

De namen Bloedkruid en Bloedwortel kreeg deze soort omdat zij het bloeden bij verwondingen doet stelpen. Men kookte het kruid of de wortel in rode wijn en liet de patiënt dit aftreksel drinken. Ook werd de plant gebruikt bij allerlei bloedvloeiingen, vandaar ook een naam als Rodeloopkruid. Deze laatste naam is blijkbaar niet meer in omloop. Het gebruik, het kruid als bloedstelpend middel aan te wenden, moet wel van zeer oude oorsprong zijn, want bij de Romeinse gladiatoren gold de plant reeds als wondbehandelingsmiddel. De onaangename geur die Robertskruid verspreidt, deed namen ontstaan als Boksdoorn in ZeeuwsVlaanderen, hier niet alleen naar de geur van een bok, maar ook naar de vorm van de vrucht. Andere namen die in dezelfde richting wijzen zijn: Stinkerds, Stinkende Ooievaarsbek en Stinkende geranium.

In Engeland bestaat een volksnaam die eveneens op de niet aangename geur duidt, en wel Stinking Bob, Stinking Robert en Stinking flowers. Vanwege deze geur, dacht men, zouden motten op de vlucht gaan, wanneer men het kruid tussen het linnengoed legde. Legde men de plant tussen het beddegoed, dan kon men er bedwantsen mee verdrijven. Men kon het kruid ook fijngewreven gebruiken. Het volksgeloof wilde dat het dan opmonterend werkte. Daarom raadde men vroeger iemand die neerslachtig was aan, het poeder op zijn boterham te strooien en... zijn zwaarmoedige gedachten zouden verdwijnen.

Eertijds bestond in Rome het volgende spelletje: twee personen maakten de afspraak steeds een geraniumblad bij zich te dragen. Ieder had dan het recht, op 146 welk tijdstip dan ook, hem te vragen het blad te tonen. Wie hieraan niet kon voldoen moest de afgesproken inleg betalen of een geschenk geven. Dit spelletje schijnt later ook in West-Europa ingang gevonden te hebben, en wel onder de naam filippine: Bij het treffen van een amandel met een dubbele ‘pit’ maakt men met een partner een afspraak. Wanneer men elkaar later ontmoet is diegene de winnaar, die het eerst filippine zegt en hij ontvangt een eerder overeengekomen cadeau of geldsom.

Géum | Géum urbdnum: Nagelkruid De afleiding van de wetenschappelijke geslachtsnaam Geum staat nog niet vast. Men meent dat de naam is afgeleid van het Griekse woord geuoo, dat ik ruik, beduidt, omdat de verse wortel een weinig naar kruidnagel ruikt, vooral van G. rivale: Knikkend nagelkruid.

De naam Nagelkruid behoeft dan ook geen nadere uitleg. De Latijnse soortnaam urbanum is afkomstig van urbs: stad, vanwege de groeiplaats, onder heggen, bij menselijke nederzettingen. Deze soortnaam werd door K. Gesner voor het eerst in 1561 aan deze plant gegeven. Voor Linnaeus zijn bekende systeem van plantenbenaming opstelde, heette zij Caryophyllata vulgdris, dus algemeen voorkomend nagelkruid. In het ‘Herbarius’ van 1484 komen we haar tegen als Garioffelcrut: nagelkruid. Dit is niet de oudste benaming, die met kruidnagel in verband staat, want in een glossarium van de vroege middeleeuwen komen we reeds de naam Cariofel tegen.

Dat de plant als zeer geneeskrachtig bekend stond valt op te maken uit oude namen zoals Gezegend kruid, Gezegende wortel en Zegenkruid. Deze namen gaan weer terug op een nog oudere naam die we reeds bij Hildegard von Bingen (ca. 1150) aantreffen: Benedicta. Dit benedicta komt van Benedictus: de Gezegende. Zij raadde aan het kruid in de tuinen te kweken om bij de bereiding van kruidewijn aan het geheel een aroma te geven. Ook moest men de plant gebruiken om het zelfgebrouwen bier te verhinderen zuur te worden. Dit laatste vinden we ook bij Albertus Magnus (ca. 1250) vermeld. Opvallend is, dat de plant niet voorkomt in de ‘Capitulare de villis’ uit het jaar 795. Het hoog in aanzien staan als geneeskruid komt eveneens tot uiting in de Duitse volksnaam Heyl aller Welt. Deze naam treffen we voor het eerst aan bij Tabernaemontanus (1588). Hieronder volgen enige ziekten en kwalen die te genezen waren door het gebruik van Nagelkruid: de maag sterkend, darmpijnen en koliek verzachtend, diarree stoppend, maar ook als tonicum te gebruiken. In de officiële geneeskunde, waar de wortel bekend was onder Radix Caryophyllatae (Nagelkruidwortel), vindt de plant geen toepassing meer. Ook werd de wortel gekauwd om een kwalijkriekende adem te verdoezelen. Een naam die we bij H. Bock vinden is Sanamunda, afgeleid van een oude benaming die luidde: ‘quis sanat et mundat’: hij die geneest en zuivert.

Dat het Nagelkruid een korte wortelstok bezit heeft hij te danken aan de duivel; die, immers, kon niet verdragen dat deze plant de mens zoveel goeds bracht en hij beet dan ook uit nijd een stuk van de wortelstok af. Een middeleeuwse Franse volksnaam was daarop gebaseerd en luidde Mors au diable: Duivelsbeet.

Dat de plant eveneens anti-diabolische krachten bezat kunnen we opmaken uit de volgende spreuk. Men moest behalve Nagelkruid ook Ruit of Wijnruit (Rüta gravéolens) uitgraven en dan bij het uitsteken het volgende opzeggen:

Ik breek u, edele Kruiden, Door des hemelsen Vaders kroon, En door de heilige geest;

Opdat gij behoudet kracht En deugt met groten vlijt;

Opdat gij mij zijt ene bescherming Tegen Duivel en alle Toverlieden.

Want, vertelde men elkaar, in een huis waar Nagelkruid aanwezig was, blijft de duivel krachteloos. De wortel schijnt ook in een likeur verwerkt te zijn geweest, maar in welke hebben we niet kunnen achterhalen.

Glechóma | Glechóma hederacea: Hondsdraf De geslachtsnaam Glechóma is ontstaan uit het Griekse woord glechon, de antieke naam voor Polei (Méntha pulégium).

Onze Hondsdraf is dus niet identiek met de Glechon van de Ouden. Toen de Polei, eertijds in het geslacht Pulégium ondergebracht, uiteindelijk onder het geslacht Mentha: Munt ingedeeld werd, kwam de naam Glechóma vrij, en Linnaeus paste deze geslachtsnaam toe op het geslacht Hondsdraf. Volgens anderen is de naam ontstaan uit glecho, een Griekse munt. Naar de vorm van het blad?

De wetenschappelijke soortnaam hederacea kreeg de plant omdat het blad gelijkenis vertoont met dat van de Klimop (Hedera). Trouwens, voordat Linnaeus het nieuwe geslacht Glechóma voor de Hondsdraf opstelde, heette zij Hédera terréstris, dus zoveel als grondklimmer, of, zoals men in het Utrechtse en op Walcheren de plant noemt, Aardveil. Ook komt men namen tegen als Eerdveil en 148 Lage veil en bij Dodonaeus als Eerdt veyl. Een overeenkomstige naam in Engeland is Ground-ivy, in Frankrijk Lierre terrestre.

In Duitsland komt men namen tegen als Erd-efeu en Grundefeu. Al deze namen zijn dus te vertalen als op de grond groeiende klimop. Slaat men het Middelnederlandsch Woordenboek op dan komt men namen tegen als: Ive, leve en IJve: klimop. De naam Hondsdraf heeft niets met een hond of met draf te maken, maar is een ver doorgevoerde verbastering van een Oudhoogduits woord dat gundreba luidde. Het eerste lid van dit woord is af te leiden van het oude woord gund of gond, dat wond, vocht of etter betekent; het tweede van reba of rebe: rank. In het kort dus een plant die (over de grond) kruipt (rankt) en zwerende en etterende wonden heelt. Door verbastering en via namen als gondref en gondraf werd dit Hondraf, Hondsdraf en Onderhave. Van deze laatste naam vinden we in Oost-Brabant nog het relict: Ondraaf. Men beschouwt de volksnaam Hoenderdarm op Goeree eveneens als een vergevorderde verbastering van het grondwoord, want met darm duidde men eertijds ook planten aan die over de grond kruipen of slingeren. Volgens de opvatting van Grimm ligt het accent elders. De stam van de Duitse volksnamen Gundelrebe, Gundermann en dergelijke, zou volgens hem wijzen naar een der Oudnoorse walkuren Gunde of Gumir. De Walkuren of Valkyrjur zijn de godinnen van het slagveld en de overwinning, die door Odin, de voornaamste god der Noordgermanen, aangewezen waren om de gesneuvelde helden naar het Walhalla of Valhöll te brengen. Volledigheidshalve vermelden we nog een derde opvatting, van Schmeller. Deze luidde dat de afleiding gezocht moet worden in het oude woord gun, dat vochtigheid betekent en doelt op de groeiplaats onder heggen en in lichte bossen.

In de volksgeneeskunst werden de blaadjes gebruikt om op zweren of wonden te leggen. Volgens Uittien was dit nog het geval in Dwingelo, Diever, Vledder en Giethoorn, waar zij Oelkenblatties, Uulkenblatties of Oerkenblatties genoemd werden. Dit oelken betekent aardgeesten; aulken in Groningen en ulken in de Achterhoek. Deze aardgeesten of kabouters waren de mens en zijn behuizing goed gezind, en de plant werd dan ook als een huisgeest gezien.

Bekijkt men een blaadje nader, dan valt de hoefijzervorm direct op; de volksnaam Hoefijzertje in het Zuidhollandse is dus geen vreemde klank, en Paardevoetje klinkt ons dan ook niet vreemd in de oren. Aangezien de Hondsdraf zich door haar uitlopers spoedig over het grondoppervlak verspreidt, kreeg zij in Zuid-Limburg de naam Krutje-door-den-toen, elders Kruip-door-den-tuin. Slechts de bloemdragende stengels zijn krachtig genoeg om zich van de bodem te verheffen. Vanwege de blauwe kleur van de bloem spreekt men op Goeree van Blauwe ganzemuur, en van Blauwe muur op Voorne en Beierland. De toevoeging gans bij de eerste naam, komt mogelijk van het gebruik om ganzen ermee te voeren, of omdat ganzen het kruid opzochten en opaten. Waarschijnlijker is het dat deze naam te maken heeft met de gewoonte om, zoals het in Silezië geschiedde, de plant in het nest van een broedende gans te leggen, opdat de jongen krachtig zouden opgroeien.

De naam Galbloem, in het graafschap Zutphen, kreeg zij omdat men beweerdedat de varkens ervan zouden overgeven. De naam Knihelblêden in Friesland is, volgens een aantekening van Heukels, terug te voeren op het feit dat het gebruikt werd als ‘heelmiddel op knokkels bij open benen.’ Is de naam Bruine grieten in Noord-Overijsel terug te voeren op de donkere bladeren en/of de paarsblauwe bloemen? Voor Overflakkee staat genoteerd de naam Puteblome hetgeen beduidt Kikkerbloem omdat de koele, min of meer vochtige omgeving waar hondsdraf voorkomt deze diertjes aantrok, zodat ze tussen deze planten te vinden waren. De naam T ongerbloem in Friesland levert geen moeilijkheden op, wanneer we weten dat tonger, donder beduidt. Het kruid beschermt, zo vertelde men elkaar, huis en hof tegen donder en onweer. Heel vroeger was de Hondsdraf aan Thor, de god van de donder en onweer, gewijd. Hoogstwaarschijnlijk vanwege de blauwe bloemkleur, want blauw was bij de Germanen de kleur van de bliksem. De naam Donnerrebe in Duitsland wijst in dezelfde richting, evenals Perkohnes, dat herinnert aan de Slavische dondergod, Perkannos.

De volksnaam Melkguiger, genoteerd voor Stellingwerf, heeft te maken met een zeer oud gebruik, waarschijnlijk wel heidens. Men maakte van de plantjes een krans en nam die mee naar de wei om de koe, die in het voorjaar het eerst buiten was, door deze krans te melken, opdat de melkopbrengst in het komende seizoen hoog zou zijn. Tevens was dan het vee het gehele jaar beschermd tegen schadelijke invloeden. Men kon ook de krans om de hals van de koe hangen; men bereikte dan hetzelfde resultaat. Het was een probaat middel tegen ‘lopende’ ogen, zo zei men, en vandaar de naam Zere ogenbloem in Waterland; een naam die heden ten dage nog in gebruik is. In 1532 deelt Otto Brunfels reeds mede dat de plant goed was bij ‘flyssende Augen’.

Het is opvallend dat dit plantje zoveel geheel verschillende volksnamen heeft. We hebben vele thuis kunnen brengen, maar enkele zijn ons niet duidelijk. Zoals die van Weeskindertjes op Zuid-Beveland, Weerkruipertjes in het Land van Hulst, Wegebladen of Weegbree in westelijk Drente, Nachtschraal op Walcheren, en Mologen op Overflakkee.

Dat Hondsdraf een grote rol in de volksgeneeskunst gespeeld heeft, lijdt geen twijfel. Ook in de officiële geneeskunde werd de plant aangewend en ze stond in de apotheek genoteerd als Herba Hederae terrestris. Genoemde Brunfels raadde indertijd de plant ook aan ter bestrijding van fistels. Dat zulk een raad langdurig kan bestaan, kunnen we opmaken uit het feit dat dr. C. Bakker in zijn ‘Volksgeneeskunde in Waterland’ mededeelde dat in de twintiger jaren nog een fistelpot bestond, en in gebruik was, waarin ook Hondsdraf verwerkt was. Deze zuivere kwakzalverij werd indertijd aan de kaak gesteld. Het recept bleek als volgt te zijn samengesteld: gram gram Poeder van karweizaad 30 Witte peper 5 Poeder van lavas 10 Nootmuskaat 5 Laurierbessen 40 Kruipend hondsdraf 5 Wierook 10 Jeneverbessen 10 Sevenboom 30 Poeder van hertshoorn 10 Verder twee eierdooiers en i kilo Kruidnagelen 5 roomboter. In de zogenaamde borstthee was Hondsdraf het hoofdbestanddeel; dit middel werd aangeprezen tegen hoest of verkoudheid. De plant werd eertijds met acht 150 andere kruiden in de voorjaarssoepen gedaan, en op Witte donderdag gegeten. Dit was een overblijfsel van een heidens gebruik om in het voorjaar allerlei groenten en kruiden te eten, om het lichaam van allerlei tijdens de winter opgehoopte stoffen te ontlasten.

Het zou ons te ver voeren alle ziekten en kwalen op te sommen die te genezen waren met Hondsdraf. Wel willen we een passage aanhalen van Dodonaeus: "t Water of wijn daer onderhave in ghesoden is gheneest alle ghebreken des mondts en van de schamelycke vrouwelycke leden, oock de Schorftheydt ende wijdigheydts des huyts.’ Wat het eerste ziektebeeld (ghebreken des mondts) betreft memoreren wij de volgende oude legende: Toen Petrus eens kiespijn had gaf Jezus hem de raad drie plantjes van de Hondsdraf te plukken en daarmede de pijnlijke plek te bestrijken om dit ongemak te doen verdwijnen. Waarschijnlijk hebben beide mededelingen wel iets met elkaar te maken en is het één een uitvloeisel van het andere. Maar wat was er dan het eerst ‘de kip of het ei?’ Waarschijnlijk de legende. Het kruid stond ook bekend als anti-diabolisch; want wie op Walpurgisnacht (30 april 1 mei) een krans, van dit plantje gemaakt, bij zich droeg, was in staat alle heksen te herkennen.

Heracléum j Heraclêum sphondylium: Bereklauw Het geslacht Heracleum werd genoemd naar de beroemde held Herakles of Hercules, omdat hij voor het eerst de plant als geneeskruid gebruikt zou hebben. De grote afmeting van de plant kan mede een rol gespeeld hebben. Bij Plinius vinden we eveneens een heracléum, maar men weet niet welke plant hij daarmede bedoelde.

De Latijnse soortnaam sphondylium was vroeger de geslachtsnaam, vandaar dat men in de zeventiende eeuw de plant tegenkomt onder de benaming: Spondylion pseudacdnthus. Dit sphondylium is afkomstig van spondylos: wervel, gewricht of knook, omdat men de opgezwollen bladschede met een gewricht vergeleek. Het pseudacanthus wil zeggen onechte of valse acanthus.

De naam Bereklauw (een door ons gehele land voorkomende benaming) heeft de plant gekregen vanwege de grote, ruigbehaarde bladeren, die men met de klauw van een beer vergeleek. Behalve Bereklauw kwam vroeger ook het Duitse bereklauw voor, onder meer bij Dodonaeus. Bij hem vinden we onder het xi Capittel het volgende onder meer vermeld: ‘Van Spondylium oft Duytsche Beerenclauwe. De apothekers van Hooch-Duytschland ende oock van Nederlant plagten dat hier voortijts Branca ursina te noemen/ ende dat selve in stede van de oprechte Branca ursina oft Acanthus [de bladeren van de acanthus, die veel weg hebben van de Bereklauw, werden vroeger als gestileerd motief verwerkt in de Kapitelen van de korinthische zuilen. KL] seer onbedachtelijck in de clysterien te gebruycken: en daer door ist bij gecomen dat de Hoochduytschen dit cruydt sonder reden Bernclauw genoemt hebben/ ende de Nederlanders Beerenclauwe: ende de Fransoysen Branse ursine: daerom hebben wij dat tot onderscheyt van de oprechte Beerenclauwe moeten Hooch Duytsche Beerenclaeuwe noemen.’ Zo vinden we ook bij P. Nylandt (1682) de plant beschreven onder de Latijnse benaming van Spondylion pseudacanthus en in het Nederlands als Duytse BeerenKlauw.

Bij Heukels komt ook de naam Hercules voor, maar dit zou wel eens een boekennaam kunnen zijn.

In Hattem sprak men vroeger van Varkenskool, omdat de plant als varkensvoer gebruikt werd. Op de Veluwezoom spreekt men van Vennekool, dit zou, volgens Uittien een onjuiste volksnaam zijn en afgeleid van Foeniculum: Venkel, omdat de Bereklauw wel iets weg heeft van deze plant. Dat deze zienswijze wel juist kan blijken te zijn, kunnen we opmaken uit de volksnaam van de Venkel in de Overijselse Achterhoek, die luidt namelijk Vennekool. Als andere volksnamen vinden we vermeld Heelkruid en Heelkruud, en wel in de Overijselse Achterhoek. Deze namen zullen wel ontstaan zijn, of beter gezegd vertaald of overgenomen zijn van het nabije Duitse gebied waar de plant onder meer Heilkraut genoemd wordt. Wel is het zo dat de Bereklauw voor een groot aantal ziekten en kwalen werd aanbevolen. Zowel de wortel als de plant werd onder meer aangewend bij engborstigheid, vallende ziekte, geelzucht, buikloop en in152 gewandswormen. Het zaad werd, vermengd met olie, als een papje gebruikt bij hoofdpijn.

Hiëracium | Hiërdcium pïlosêüa: Muizeoor Hiërdcium komt van het Griekse woord hiërax: havik en luidt dus woordelijk vertaald: Havikskruid. Volgens het verhaal bij Plinius in zijn Nat. Hist. Naturalis xx zeven, zouden de haviken zich van het melksap van de havikskruiden bedienen om hun ogen te scherpen. Volgens anderen zouden de Ouden onder Havikskruid verstaan hebben de plant die op hoge ontoegankelijke bergen groeide. Slechts de haviken waren in staat het havikskruid te bereiken. Kan het wellicht ook zijn dat havikskruid groeit op die plaatsen waar ook de havik broedt?

Van de verscheidene soorten havikskruid, die in ons land voorkomen is de bovenstaande de meeste bekende. De soortnaam pilosella duidt op de harige en viltige bekleding van de bladeren, want pilosella is het verkleinwoord van het Latijnse pilosus: behaard. Een naam die we alleen in boeken vinden, zonder echter een volksnaam te zijn geweest, is Langharig havikskruid. De volksnaam Muizeoor attendeert niet alleen op het behaard zijn van het blad, maar tevens op de vorm ervan. Deze hoedanigheden, de vorm en de beharing van het blad als van een muizeoor, moeten reeds aan onze voorouders opgevallen zijn, want in de twaalfde eeuw al vinden we de naam Museore, en wel bij Hildegard von Bingen.

Ook in het buitenland vinden we dezelfde naam: Mausohr, Oreille de souris en Mouse-eare, respectievelijk in Duitsland, Frankrijk en Engeland. Op Goeree heet de plant Konijndoor, op te vatten als een verbastering van Konijneoor. De naam Pissebloem in het Land van Hulst wijst op de urineafdrijvende kracht van het kruid. Zo beveelt Dodonaeus haar aan bij graveel en blaassteen. De naam Nagelbloem, reeds bij L. Fuchs (1543) als Nagelcruyt genoteerd, slaat op de vorm van de bloem, die iets weg heeft van een ouderwetse spijker of nagel. Dat deze naam zeer oud moet zijn kunnen we opmaken uit de vroeg-middeleeuwse naam Nagelchrawt, die in een glossarium of plantenlijst voorkomt.

De vorm gaf aanleiding bij de bevolking, volgens de sympathieleer, het kruid te gebruiken om aangestoken hoeven van beslagen paarden te genezen, want bij Tabernaemontanus (1588) vinden we ‘dieweil es die vernagelde Pferde heylt.’ Gezien het feit dat reeds bij Plinius sprake was van het scherpen der ogen bij haviken door het havikskruiden-sap, zal het ons niet verwonderen de plant aanbevolen te zien bij allerlei oogziekten. In zijn leerdicht de Moufeschans schrijft Hondius:

Havyncx-cruyt van groote crachtl Bij den vogel eerst bedacht! En van hem ons naergelaten! Comt de ooghen oock te baten. Hiëracium pilosélla: Muizeoor Het volksgeloof wil dat iemand die deze plant bij zich draagt, tegen staar beschermd wordt. Ook kan men de ogen versterken door de wortel om de hals te dragen. Volgens een oud verhaal werd het gedroogde, fijn gewreven kruid op wonden gelegd om deze spoedig te doen genezen; ook trekt het achtergebleven pijlpunten en splinters uit het lichaam. In de volksgeneeskunst wordt de gehele plant aangewend bij catarre, koorts en ingewandswormen.

Hottónia | Hottónia palustris: Waterviolier Dit geslacht werd door Linnaeus genoemd naar de Leidse hoogleraar in de botanie P. Hotton (1648-1709). Hij was de voorganger van de grote Boerhaave.

De soortnaam palustris kreeg de plant omdat ze in sloten, poelen en moerasachtige gronden groeit; immers palustris beduidt moerasbewonend. Behalve Waterviolier, in verscheidene gebieden in ons land zo genoemd, heeft de plant ook de naam Waterviolen, hetgeen hetzelfde beduidt. Bij Dodonaeus heet de plant Waterviolieren, met de Latijnse benamingen Viola aquatïlis of Viola palustris. Dit violier of viool duidt op de gelijkenis in vorm van de bloem met die van een viool. De lichtlila bloemen, die ook veel weg hebben van de Pinksterbloem (Cdrdamine praténsis) deed de namen Pinksterbloem en Pinksterblommen in de Achterhoek ontstaan, maar waarschijnlijk ook omdat de plant omstreeks deze feestdagen bloeide. Op de Noord-Veluwe spreekt men, volgens ons juister, van Waterpinksterbloem. Gezien de groeiplaats klinkt de naam Kikkerstoelen in het Utrechtse niet vreemd in de oren. De naam Duizendblad en Wdterduizendblad heeft de plant te danken aan de fijne, diep kamvorig ingesneden bladeren, of zoals P. Nylandt schrijft: ‘De bladeren gelijcken die van de Gerwe ofte Aerdtduysentbladt.’ Deze laatste is het bij ons algemeen voorkomende Duizendblad (Achilléa millefólium).

Dat de plant in de geneeskunde geen rol gespeeld heeft, kunnen we opmaken uit hetgeen Nylandt (1682) mededeelt: ‘Maer sy sijn tot nochtoe van geen Kruydtbeschrijvers voor eenige gebreecken voor-geschreven.’ Hümulus | Hümulus lüpulus: Hop De afleiding van de wetenschappelijke geslachtsnaam is nog allerminst zeker. We moeten het waarschijnlijk niet bij de Ouden zoeken, want zij schijnen de Hop niet te hebben gekend, hoewel Plinius spreekt van Lupulus salictarius (zie hieronder). Men veronderstelt dat de naam uit het Duits of Germaans is ontstaan en wel van humel of humela. Anderen menen dat de naam afkomstig is van humus: bodem, of humure: vochtig zijn, vanwege het groeien op vochtige plaatsen. Ook meent men dat de middeleeuwse naam van humulus ontstaan zou kunnen zijn uit het Slavische chmeli, dat hop beduidt.

De naam Hop, in het Duits Hopfen, is afkomstig van het Oudduitse woord hopfo; zo neemt men aan. Bij Hildegard von Bingen (ca. 1150) treffen we de naam hoppho aan. Bij latere middeleeuwse Duitse schrijvers heet de plant Hoppen, zoals we bij Albertus Magnus (ca. 1250) kunnen lezen. De naam Hoppe schijnt van Germaanse oorsprong te zijn. Men wil het afleiden van het Duitse heben: opheffen, omdat de plant zich met haar windende stengel in de hoogte verheft. De naam Hupa bij Heukels, zonder enige nadere aanduiding, zal wel een verlatijnste naam zijn, want in het Middelnederlands treffen we huppe aan als naam voor de hop.

De soortnaam lupulus (verkleinwoord) komt van lupus: wolf, omdat de plant zich om wilgen, elzen en hakhout slingert en deze als het ware als een wolf wurgt. Dan wordt ons de naam bij Plinius ook duidelijk, namelijk Lupus salictarius: Wilgewolf, als tenminste met deze naam de hop werd bedoeld.

Hoewel het een Europese plant is van de gematigde zone, is zij volgens een Engels gezegde aldaar geen inheemse plant, want de hop werd pas onder Hendrik vin uit Vlaanderen of Nederland in Engeland ingevoerd. Het gezegde waarop we doelden luidt:

Hops and turkeys, mackerel and beer, Came to England all in one year.

Een variant daarop luidt:

‘Hops, reformation, bays and beer, Came to England all in one year.’ Reeds zeer vroeg moeten de hopbellen dat zijn de tot vrucht gekomen vrouwelijke bloeiwijzen bij het bereiden van bier gebruikt zijn. De hop geeft aan het bier een bittere smaak, maar maakt het ook houdbaarder, want het verhindert de ontwikkeling van de melkzuurbacteriën. Het valt echter op dat een drank die zulk een grote plaats onder de toenmalige bevolking innam, niet was opgenomen in de Capitulare de villis van 795 en andere geschriften van die tijd. Want in een aan de abdij van Sint Denis gerichte schenkingsbrief van Pepijn de Korte anno 786 is reeds sprake van een hopkwekerij (humlonaria).

Zo wordt in een oorkonde van de negende eeuw van het klooster Freisinger bij Meichelbech eveneens van een hopkwekerij gewag gemaakt. Via de kloosters werd de hop meer en meer aan het bier toegevoegd, in plaats van andere bitter smakende stoffen zoals eikeschors en de Gagel (Myrica gdle). Bij Hildegard von Bingen (ca. 1150) vinden we voor het eerst een schriftelijke mededeling dat deze plant bij het bier maken aangewend wordt. De bitter smakende aromatische stof die de hopbellen bevat, wordt gevormd door kleine kliertjes die zich alleen in de vrouwelijke bloemen bevinden, onderaan de schutblaadjes. Dit is ook de reden waarom men alleen vrouwelijke planten kweekt.

In de geneeskunde werden de hopbellen en het zaad gebruikt als urineafdrijvend middel, ter versterking van de maag, ter bevordering van de maanstonden enzovoort. Een hoofdkussen gevuld met hopbellen werd vroeger voorgeschreven als slaapverwekkend middel bij nerveuze slapeloosheid. In de Nederlandse Farmacopee treft men Hopklieren Glandulae Lupili aan, hetgeen er op wijst dat de hop nog als geneeskruid te boek staat. Trouwens de laatste jaren is men bezig de stof lupuline die door de kliertjes afgescheiden wordt, nader te onderzoeken. In het voorjaar gebruikte men de hopscheuten of hopsprietjes, dat zijn de bottende stengels, als een soort asperge, ook in ons land. Reeds in 1563 schrijft P. A. Matthiolus: ‘lm Frueling lassen die Leckmuelen (lekkerbekken) die jungen Hopfenspargen zum Salat bereyten.’ Minder bekend is dat vroeger de jonge spruiten als een soort groente werden gekweekt. Slaat men oude huishoudboeken of recepten uit de achttiende en de negentiende eeuw op, dan vindt men daar nog vele recepten in opgenomen om de jonge spruiten klaar te maken. In Vlaanderen zijn heden ten dage nog enkele kwekerijen die deze hopspruiten Hopkeesten genaamd voor de consumptie kweken.

Hydrócharis | Hydrócharis mórsus-rdnae: Kikkerbeet De naam Hydrocharis is samengesteld uit de Griekse woorden hydoor: water, en charis: sieraad of gratie, vanwege de fraaie bloemvorm en het voorkomen op het water. De naam Kikkerbeet is een letterlijke vertaling van het Latijnse morsus: beet, en rana: kikker, omdat de toppen van de worteluitlopers scherp eindigen, als waren ze afgebeten, of omdat de kleine blaadjes een diepe insnijding hebben die men toeschreef aan de vraat van kikkers. Andere volksnamen zijn eveneens verbonden met kikker, zoals Kikkerbloem in Friesland, op Terschelling Kikkerhuid, en in Salland en op de Veluwezoom en in Zuid-Holland komen namen als Kikvorsbeet en Vorsbeet voor.

Daar de kleine bladeren ook op een ouderwets geldstuk een duit leken, ontstonden namen als Duitblad in oostelijk Drente, West-Friesland en ZuidHolland; Duiten en Duitebled in Friesland. Verder spreekt men van Duitenblad, Kleine duitjes, zelfs van Centenblad in Zuid-Holland. Dergelijke namen vindt men ook in Vlaanderen, maar daar spreekt men van Schellingkruid, omdat men het daar met het geldstuk de schelling vergeleek. Aardig is ook de Vlaamse volksnaam Geld op ’t water. De naam Kleine witte plompen kreeg de plant omdat men vroeger dacht dat de plant verwant was aan de Witte waterlelie, vanwege de gelijkenis van de bladeren en de eveneens witte bloemen.

In de geneeskunde en in de plantlore heeft het sierlijke plantje geen rol gespeeld. Hierop wijzen volgens ons wel de nuchtere namen, die eigenlijk beperkt blijven tot variaties van kikker en duit. Ook in het buitenland is dit het geval.

Hydrocótyle j Hydrocótyle vulgdris: Waternevel Deze Latijnse geslachtsnaam is afgeleid van de Griekse woorden hydoor: water, en kotyle: schaaltje, kom of navel, en wel naar de vochtige groeiplaats en de vorm van het in het midden verdiepte ronde blad. Aan de verklaring van de Nederlandse naam hoeft, gezien het bovenstaande niets te worden toegevoegd. Vulgaris beduidt gewoon, algemeen, en wijst erop dat het een algemeen voorkomend plantje is. Behalve Waternavel schreef men ook Navelkruid. Aangezien het allerminst een opvallend plantje is en de bloeiwijze klein en onaanzienlijk, kennen we slechts deze twee volksnamen.

De kleine, ronde, gekartelde blaadjes staan op lange steeltjes, die in het midden aan de onderzijde van het blad zitten. Door deze bouw is de Waternavel gemakkelijk te herkennen, alsmede door zijn groeiplaats, vochtige plekken op veenachtige bodem, vochtige heide- en duingebieden. De bladeren zijn het best met die van de Oost-Indische Kers te vergelijken.

In de volksgeneeskunst gebruikte men het kruid behalve als urineafdrijvend middel ook als purgeermiddel. Uitwendig werden de bladeren gebruikt als wondmiddel. In de apotheek stond de plant bekend als Herba Cotyledonis aquatica. Slaat men Dodonaeus op dan staat het Wdter-navelcruyt met de Latijnse benaming van Cotylédon palüstris te boek.

De schapen schijnen de Waternavel vanwege de scherpe smaak niet te eten. Volgens volksoverleveringen zou dit kruid schapenpokken verwekken. In Engeland kreeg het onder andere de naam Sheep rot, hetgeen wil zeggen dat schapen er het rot: leverbotziekte van kregen; ook de volgende namen treft men in Engeland aan: White rot en Rotgrass. Reeds in 1523 schreef Filzherbert in zijn ‘Boke of husbandrie’ hierover. De plant heeft een zwak giftige werking op het vee. De kinderen gebruikten de ronde blaadjes als geld bij hun spelletjes.

Hypéricum | Hypéricum perfordtum: St. Janskruid De naam Hypéricum is afgeleid van de Griekse woorden hypo: onder of tussen, en ereiko: heide, om aan te geven, dat vele soorten van dit geslacht op heidegronden voorkomen. De naam hypéricum komen we reeds bij Hippokrates en Plinius tegen. Bij Dioscorides treffen we de naam Hyperikon aan, waarmede waarschijnlijk de in Griekenland voorkomende soort H. crispum werd bedoeld. Deze verklaring van de geslachtsnaam is wel de meest aanvaarde. Volledigheidshalve volgt hieronder nog een andere opvatting. Hier zou de naam samengesteld zijn uit hyper: over en eikon: voorstelling, of beeld, waarmee tot uitdrukking werd gebracht dat de geneeskracht van hyperikon bij de Ouden boven elke voorstelling ging. Van de in ons land voorkomende hypericumsootten is deze wel de meest algemeene en de bekendste. De wetenschappelijke soortnaam perforatum beduidt doorboord. Wat is namelijk het geval? Aan de rand van het blad zitten vele doorschijnende oliekliertjes en wanneer men nu het blad tegen het licht houdt, dan geeft de bladrand de indruk of deze doorboord is. Dat dit ‘doorboord zijn’ reeds vroeg de aandacht getrokken heeft, bewijst het feit dat Albert Magnus (eind dertiende eeuw) de plant reeds betitelde met perforata. Bij Hondius (1621) treffen we de niet onaardige naam aan van Hondertgatichgewas ; maar de Fransen gooien er nog een schepje bovenop en spreken van Mille pertuis, dat is de plant met de duizend gaatjes.

De door geheel ons land voorkomende naam St. Janskruid kreeg de plant omdat zij omstreeks 24 juni (St. Jan) haar hoogste bloei bereikt. Behalve deze naam komen we Johanneskruid, St. Jansbloem en St. Janskruid tegen. Deze naam moet men zien als een uitvloeisel van een gekerstend gebruik. De 24ste juni was voor de Germaanse volken een grote feestdag. Deze dag werd door hen gevierd met de zogenaamde midzomerfeesten waarbij het midzomervuur het middel- en hoogtepunt was. Zo werd er onder meer door jonge meisjes, getooid met een krans gemaakt van dit kruid, om het vuur gedanst. Het altaar werd eveneens met deze kransen getooid. Later bij de kerstening werden vele van deze gebruiken overgenomen, zoals het versieren van het altaar. Het werd het feest van Johannes de Doper.

Voor we de volksverhalen en volkslegenden, die over deze plant in omloop waren, de revue laten passeren, eerst nog enkele volksnamen. De stengels zijn hard en ongeschikt als veevoeder, en waren alleen goed voor bokken, reden waarom in Zeeuws-Vlaanderen de plant de naam kreeg van Boksstalen (stalen zijn harde stengels). Ook Bokkenkruid komt voor. Hiermede zijn we tevens bij de naam Hertshooi (Duits Hartheu), die voor het geslacht geldt, aangeland. Het eerste deel van deze naam heeft niets met een hert te maken, maar slaat eveneens op de harde stengels, die de planten ongeschikt maken om tot hooi gedroogd te worden. Reeds in de vroege middeleeuwen wist men dit, want in het Oudhoogduits komt men de naam Hartenhowi tegen. De namen Duvelsjacht, Jaagden-duivel, ]achtenduvel (zelfs een verbastering in het graafschap Zutphen tot ]ichtenduvel) kreeg de plant omdat men aannam en geloofde dat de duivel het St. Janskruid fel haatte; want verbrandde men het ergens, dan namen de duivel en alle andere boze geesten de benen.

De naam Peerkum in het Zuidhollandse is niets anders dan een verbastering van Hypericum. Voor Walcheren staat als volksnaam genoteerd Kroontjeskruid. Deze naam zal wel slaan op een volksgebruik dat in Vlaanderen voorkwam en dat dan daaruit zijn invloed heeft doen gelden op het nabije Walcheren. Omtrent dit gebruik geven we het woord aan E. Paque: ‘Op Sint Pieter spannen de kinderen een Sint Pieterskroon over de straat: zij vegen de schoenen van de voorbijgangers en krijgen daarvoor een geldstuk. In de namiddag wordt onder de kroon pappenthee gemaakt van St. Pieterskruid (hypericum) en melk gedronken met mastellen (beschuiten); daarna wordt er onder de kroon gedanst.’ Zou deze naam misschien ook terug te voeren zijn op een oude benaming, die we bij Konrad von Megenberg aantreffen, namelijk Kunigskron, en reeds twee eeuwen eerder bij Albertus Magnus (ca. 1250) onder de Latijnse naam Corona regia (koningskroon) ? Deze naam sloeg weliswaar op de als in een kroon geplaatste oliedruppels in het blad, maar in de loop der tijden kan de eigenlijke betekenis verloren gegaan zijn en op een of andere manier in de folklore terechtgekomen zijn. De naam Oliebloempjes, ook Olieblommeke, is als volgt ontstaan: Wrijft men de jonge bloemknoppen tussen de vingers fijn dan komt een bloedrood sap, een etherische olie, te voorschijn, hetgeen aanleiding tot deze benaming gaf. Deze stof werd indertijd handig door een zekere Johann Clausen uit Duitsland tot een soort wondheelmiddel verwerkt, door het met olijfolie te vermengen. Dit middel, dat grote aftrek heeft gehad, werd verkocht onder de naam Johann Clausenöl. In de vorige eeuwen hebben we hier hetzelfde beleefd, want in Nijmegen en omstreken maakte men in 1850 nog St. Jansolie. Men trok hier de bloemen op slaolie. Ook in Breda was dit volksmiddeltje in trek, maar hier sprak men van olie van Hypericum. Zou dit nog in zwang zijn? Een plant met vele goede eigenschappen, vooral als geneeskruid, kreeg bijna vanzelfsprekend ook de naam Wonder kruid.

Zo deelt dr. C. Bakker in 1928 mede dat in die tijd St. Janskruid ook Johanneskruid in Waterland door de bewoners nog gebruikt werd bij vallende ziekte. De aanleiding dat zij tegen deze ziekte werd aangewend zoekt men in de overeenkomst in naam met Johannes de Doper, die aan vallende ziekte zou hebben geleden en wiens naam in vele bezweringsformules genoemd wordt.

In een oud geschrift, het ‘Paradies gartlein’, heet het dat de plant is ontstaan uit het bloed van deze evangelist. In verband hiermede verwijzen we naar het rode sap, dat uit de jonge bloemknoppen kan worden geperst. De volgende legende gaat over het ontstaan van het rode sap: De plant stond onder het kruis waaraan Christus genageld was, en ving in elk bloemknopje een druppel bloed op, en bewaarde in haar ‘doorboorde’ bladeren het merkteken van de lanssteken. Deze en andere legenden zijn terug te voeren op een oude sage van de vroegere Noorse volkeren. Volgens deze sage zou het kruid ontstaan zijn uit het bloed van Odin, de oppergod bij deze volken. Toen deze bij het zomerzonnewendefeest zijn reis langs de dierenriem gemaakt had, wilde hij in een hol uitrusten. Maar een wild zwijn overviel hem in zijn schuilplaats en verwondde Odin. Uit het bloed dat uit de wonden stroomde ontstonden bloemen, waaronder ook onze plant.

Een andere overlevering verhaalt dat zij ontstaan is uit het bloed van de Germaanse god Balder dat vergoten werd toen hij dodelijk getroffen was. Bij J. ter Gouw (Volksvermaken 1871) lezen we: ‘Wie heeft niet nog in onze tijd het St. Janskruid zien hangen aan balk en venster? ’t Balders bra der Germanen. Op St. Jan gesneden en wel op de regte manier, beveiligt het tegen onweer, brand en ziekte. De boerinnen wreven er ook de koeyn mee (en doen in sommige streken het mogelijk nog), opdat ze meer melk zouden geven.’ De reeds vermelde gaatjes in de bladrand hebben volgens het volkgeloof hun ontstaan te danken aan de naaldeprikken die door de duivel daarin zijn aangebracht. Hij was namelijk verbolgen op de plant omdat zij zulk een grote kracht bezat om hem te kunnen verdrijven. Ook wilde hij door deze prikken trachten haar levenskracht te vernietigen. Vanwege deze vermeende anti-diabolische kracht, hing men de plant ook in huis op, om allerlei duistere machten te weren, en wel op de 24ste juni. Een gebruik dat nog niet geheel is uitgestorven. Wij wijzen hierbij nog op het reeds vermelde omtrent de naam ]aag-den-duivel.

Bij oude heksenprocessen brouwde men eertijds een drankje gemaakt van St. Janskruid en het zaad van een distel. Men gaf de heks dit brouwsel te drinken opdat zij aan de macht van de duivel onttrokken zou worden en dus de waarheid spreken zou. Als liefdesorakel was het kruid geen onbekende, want op St. Jan hingen jonge meisjes de plant aan hun bed. Was zij de volgende morgen nog niet verwelkt, dan zou hun wens binnen een jaar te trouwen in vervulling gaan.

I i6o Iris | Iris pseuddcorus: Gele lis Iris is de Romeinse en Griekse naam voor lis en afkomstig van het Griekse iris, dat regenboog beduidt, vanwege de vele uiteenlopende kleuren die de soorten van dit geslacht vertonen. Hierbij wordt vooral gedacht aan de Florentijnse lis (I. florentina). Iris was de snelle boodschapster van de góden en godinnen, die, via de regenboog de verbinding tussen hemel en aarde naar de aarde ging om de mensen hun wil en wensen mede te delen. Zij vervoerde ook de zielen van overleden vrouwen en meisjes, reden waarom de Grieken lissen op de graven aanplantten. Volgens anderen was het niet de kleurenrijkdom, die aan de regenboog deed denken, maar de drie naar buiten omgeslagen bloemdekbladen, die een sierlijke bocht, als van een regenboog vertoonden. Waarschijnlijk hebben zowel de kleur als de sierlijke bocht een rol gespeeld.

De Latijnse soortnaam pseudacorus luidt vertaald valse of onechte acorus, omdat de bladeren (wanneer de plant nog niet bloeit) veel gelijkenis vertonen met die van de Kalmoes (Acorus caldmus). Heukels geeft, zonder plaatsvermelding, namen als: Valse akorus, Valse kalmus en Valse lis, die volgens ons geen echte spontane volksnamen zijn maar boekennamen. Dit is eveneens het geval met de naam Bastaard kalmoes, die we elders tegenkwamen.

De oorsprong van de naam Lis is onbekend; wel kent men de Middelnederlandse naam lies(ch) en de Oudhoogduitse lisca. De naam Lis komt algemeen voor, ook met de nodige gewestelijke vormen, zoals Lesch en Luusjch in ZuidLimburg, en Leus in Twente, zelfs verbasterd tot Luisbloom. Misschien horen de woorden liseb en leseb bij de Indogermaanse wortel lei: slijkerige grond. De plantenaam zou dan betekenen: een plant die op modderige grond groeit. Daar de Lis langs waterkanten en sloten voorkomt waar de ooievaars zich eveneens ophouden ontstonden namen als Ooievaarsbloem, Ooievaarsbrood, met dialectische vormen als Aiberblomme en Eiberbloem in Groningen en Eabarreblom en dergelijke in Friesland.

Bij de naam Storkblom in oostelijk Drente doet zich sterk de invloed van het nabije Duitsland (Storcb: ooievaar) gelden, waar onder meer in Münsterland de naam Storksblom voorkomt. De veronderstelling dat de Lis dergelijke namen kreeg omdat hij bloeide wanneer deze vogels terugkwamen lijkt ons niet juist. Wanneer hij bloeit zijn de ooievaars reeds lang aanwezig. Daarentegen zijn de namen Pinksterbloem (op vele plaatsen in ons land) en Pinksterleus (Pinksterlis) in de Achterhoek wel in overeenstemming waar het de bloeitijd betreft. Men wilde in de vrucht een gelijkenis zien met de snavel van de ooievaar en daarom heet de plant in het Groningse Westerkwartier Eibersbek. De namen Sabelbloem en Sabelblaren, op Texel spreekt men van Saabel, hebben betrekking op de vorm van het blad, dat doet denken aan een ouderwets tweezijdig zwaard. Reeds in de veertiende eeuw schrijft Konrad von Megenberg over Swertelkraut, wanneer hij het over deze plant heeft. Namen die volgens ons ook op de scherpe bladkanten duiden zijn de Zeeuwse namen Scharen en Scharenslijper en Scharensliep.

Gezien de fraaie en sierlijke bloemen vergeleek de bevolking ze met lelies, en zo ontstonden namen als Gele waterlelie op Zuid-Beveland, Lelie zonder meer in het Zuidhollandse en Waterlelie op vele plaatsen in ons land. Vermeldenswaard is de Duitse volksnaam Schwertlilie die zowel de vorm van het blad als de sierlijke bloem tot uiting brengt.

Voor de naam Maagdenkruid vinden we waarschijnlijk de verklaring bij Dodonaeus want hij schrijft: ‘De wortel van geel Lisch doet ophouden ende stelpt allerhande vloedt ende buyckloop in sonderheydt het roodmelizoen: de selve wortel stelpt of stopt de maendstonden van de vrouw.’ De naam Hanekammen voor Texel genoteerd zal wel slaan op de gebogen buitenste bloemdekslippen.

Dat de vorm van de vrucht tot een aardige, en niet slecht gekozen volksnaam kan leiden kunnen we vaststellen uit de in oostelijk Drente voorkomende naam Speenvarkentje. Ook vinden we vermeld, echter zonder enige nadere aanduiding de naam Boksbonen. Mogen we hieruit concluderen dat de zaden, die iets weg hebben van bonen, gevoerd werden aan bokken en geiten?

In de volksgeneeskunst werd de wortelstok, in wijn getrokken, aangeraden bij geelzucht, waterzucht en astma. Gewoon in water getrokken werd hij aangewend bij tand- of kiespijn. Een schoongemaakte wortelstok werd aan babies gegeven om erop te knabbelen, om zodoende het tandjes krijgen te bevorderen. Plinius verhaalt echter dat de wortelstok om de hals van het kind gehangen voldoende was om het tanden krijgen te bevorderen. Het aftreksel van de bladeren was goed tegen het bloeden van de blaas en de neus meende men. In tijd van nood werden de zaden tot een soort surrogaatkoffie verwerkt. In Schotland maakte men van de gemalen wortelstok onder toevoeging van ijzer verfstof. De lissen zijn volgens een legende ontstaan uit de tranen van Maria toen zij op de vlucht uit Egypte op een kale woeste plek uitrustte. De scherpe kanten van het blad zouden aan haar leed en de mooie bloem aan haar liefde tot de Almachtige herinneren. Leonart Fuchs (i 501-1566)

Jasióne | Jasióne montana: Zandblauwtje Jasione was bij Theophrastus een. geneeskrachtige plant. De naam is afgeleid van iasis: genezing. Men neemt aan dat dit de juiste lezing is. De volgende meningen willen we hier wat de afleiding betreft nog vermelden. Jasione is afgeleid van Jasio, de vroeg gestorven lieveling van Ceres, de godin der vruchtbaarheid; of afkomstig van een niet nader te definiëren soort groente jasione genaamd. De soortnaam montana kreeg de plant omdat zij bij voorkeur groeit in zanderige droge gebieden, vooral in het bergland: montana: op de bergen groeiend of bergbeminnend. De naam Bergzandklokje is zonder meer een vertaling van de Duitse volksnaam Berg-Sandglöckchen, en kan er dus geen aanspraak op maken een volksnaam te zijn. Trouwens, we hebben geen bergen om de naam Bergzandklokje te wettigen. In West-Friesland spreekt men alleen van Klok.

De naam Zandblauwtje daarentegen is goed verklaarbaar, want de plant geeft de voorkeur aan zandige gebieden, zoals heide en duinen, en bezit blauwe bloempjes.

Aardig is de naam die in Groningen aan de plant wordt gegeven, namelijk Trommelstokken. Wanneer we de in het bloemhoofdje verzamelde bloempjes op de lange steel zien, kunnen we deze naam zeker beamen. Daar de soort in de bloeiwijze veel overeenkomst vertoont met de eveneens op zandige gronden voorkomende Blauwe knoop (Succisa praténsis), vroeger Scabiósa succisa genaamd, zijn ter onderscheiding namen ontstaan als Kleine scabieuse en Schaapsscabieuse.

Daar het Zandblauwtje groeit op plaatsen (hei) waar ook schapen geweid werden, ontstond, behalve de reeds genoemde naam Schaapsscabieuse, ook Schaapskruid.

De schapen versmaden namelijk de plant allerminst. We menen dit ook te kunnen opmaken uit de Engelse volksnaam Sheep’s Bit voor deze plant. Volledigheidshalve willen we er nog op wijzen dat de twee genoemde soorten tot twee verschillende families behoren en wel het Zandblauwtje tot de Klokjesachtigen en de Blauwe knoop tot de Kaardebolachtigen.

Twee namen zijn voor ons alsnog een puzzel, te weten Beverkussen en Onweersbloemen, beide uit Twente. Om met de laatste te beginnen. Trekt een Zandblauwtje onweer aan of is het een plantje dat de behuizingen tegen blikseminslag, mits in huis opgehangen, beschermt? We hebben tot nu toe niets hieromtrent kunnen vinden. De eerste naam geeft alleen in het laatste deel van de naam ‘kussen’ misschien enig houvast. Het bloemhoofdje is min of meer bolvormig, of kussenvormig. Maar met het eerste deel, ‘Bever’ zitten we in onze maag, want het Zandbloempje groeit op droge gronden, terwijl de bever juist het natte element verkiest. Knaütia | Knaütia arvênsis: Knautia Dit geslacht werd door de Ierse arts Thomas Coulter (ca. 1843), schrijver van een werk over de Kaardebolachtigen, waartoe ook het geslacht Knautia behoort, opgedragen aan Chr. Knaut (1654-1716). Deze botanist en arts te Halle was lijfarts van de hertog van Anhalt-Köthen. De naam arvênsis slaat op de standplaats, onder meer akkers en bebouwde gronden. Arvênsis: op akkers groeiend, want arvum is akker. Vroeger was deze plant opgenomen in het geslacht Scabiosa en later (zie boven) ondergebracht in een nieuw geslacht Knautia. De geslachtsnaam Scabiosa is afgeleid van het Latijnse woord scabies, dat schurft beduidt, omdat het kruid vroeger tegen dit euvel aangewend werd. We vinden dit terug in de namen Schurftkruid, Groot Schurftkruid, Akkerscabiosa, Gemene scabieuse, Grote scabieuse; hoogstwaarschijnlijk zijn deze namen niet meer in gebruik. L. Fuchs (1543) noemt de plant behalve Scabiose ook Crauwagiecruyt, hetgeen eveneens schurftkruid beduidt. Trouwens, in 1485 vindt men reeds de naam scabiosa in de Hortus sanitatis. Dit schijnt wel de oudste bron te zijn, want bij Albertus Magnus, Konrad von Megenberg of Hildegard von Bingen treffen we niets omtrent deze plant aan.

Een andere niet meer in omloop zijnde volksnaam is Aposteemkruid (.Aposteemcruit en Apostuencruyt oudtijds), omdat de plant bij apostema, een etterend gezwel, gebruikt werd. In 1543 schreef men: ‘suyvert oft losset dickwijls heymelycke inwendighe sweeringhen oft apostumen.’ In de Duitse Herbarius van 1484 heet het kruid Pastemenkraut. De oorsprong van de naam is bij Plinius te vinden, die een etterend gezwel of zweer betitelde met apostatis. De Knautia werd verder nog gebruikt bij gebreken aan borst en longen, oude hoest enzovoort. Bij hoest werd aanbevolen een drankje te maken van gekonfijte bloemen.

De namen Honingbloem, in Kennemerland, en Honingkruid slaan op de overvloedige nectarafscheiding van de bloem. De naam Luizebloem in West-Brabant kreeg zij omdat de plant gebruikt werd ter bestrijding van deze lastige en ongewenste diertjes. Reeds Dodonaeus vermeldt dit en geeft de raad de plant in loog te koken en met dit aftreksel het hoofd te wassen.

De naam Wilde aster, genoteerd voor Noord-Limburg, kreeg de plant omdat men meende dat zij in bloeiende toestand veel, vooral wat de kleur betreft, op een aster geleek. Overeenkomstige namen treffen we in Duitsland en Engeland aan, te weten Bendaster (Weideaster) en Wild aster in Somerset. Bij de naam Soldatenknoop)es in het Sallandse heeft de vorm van het bloemhoofdje zeker een rol gespeeld. In het naburige Westfalen kreeg de plant de volksnaam Domherrënknöpfe of Domharenkneipe. Een domheer was een hoge geestelijke, die lid was van het kapittel van een domkerk. Vroeger werd het blad ook gebruikt als een surrogaat voor thee. Jasióne montâna: Zandblauwtje Knaûtia arvénsis : Knautia i66 L Lamium | Ldmium album: Witte dovenetel De geslachtsnaam Lamium is afgeleid van het Griekse woord lamos, dat muil of keelgat beduidt, en betrekking heeft op de muilvormige bloemkroon. Slaan we bij Houttuyn de bloembeschrijving op dan drukt hij zich als volgt uit: ‘De bloem van de dovenetel lijkt op de smoel van een kat, wanneer die bijten wil.’ De naam Lamium vinden we reeds bij Plinius vermeld voor de dovenetel.

Deze soort is van de in ons land voorkomende lamiumsoorten wel de meest voorkomende en bekendste met haar witte in een krans geplaatste bloemen. Op deze kleur duidt zowel de Latijnse als Nederlandse benaming, want alba: wit. Dovenetel wordt ons duidelijk wanneer we weten dat de bladeren op die van de brandnetel (Urtica) gelijken, maar ‘doof’ zijn, hetgeen wil zeggen niet bezet zijn met brandharen of, zoals Nylandt zich uitdrukt ‘De gemeyne Doove netelen zijn van de blaederen de Brandende Netelen seer gelijck/ maer niet brandende of stekende.’ Of moeten we het zoeken in de richting van de oude Latijnse benaming Utrica mortua dat Dode netel beduidt, ook wel genoemd Urtica iners, dat zoveel wil zeggen als ongewapende netel. Dodonaeus (1608) schrijft onder meer onder het hoofd ‘Van Doove netelen’: ‘Daer worden sommige cruyde onder het geslacht van de Netele gereketI die welke om dat sij niet rouw oft stekelich en zijn/ Doove oft Doode netelen genoemt worden.’ Het ‘dode’ is waarschijnlijk op de achtergrond gedrongen, omdat dove iets vriendelijker klinkt voor dit fraaie plantje. Of is het een klankverschuiving geweest? Er zijn vele dialectische en gewestelijke namen die op het niet stekelige betrekking hebben, zoals: Dove branekkel, Makke brandekkele (op vele plaatsen), Tamme nettel, Verkeerde netel en Zachte netel. Daar men de onogelijke bloeiwijze van de brandnetel goed onderscheidde van die van de opvallende van de Witte dovenetel ging men spreken van: Bloeiende brandnetel, Broeinetel, Witte brandnetel. Namen verbonden met tingel, zoals Bloeiende tingel en Tamme tingel in Zeeuws Vlaanderen, Witte dovetingel in het Land van Hulst zijn te verklaren wanneer men weet dat een oude benaming van de brandnetel tingel was en afkomstig van tingelen: branden ‘van netels gezeid.’ We verwijzen tevens naar het Engelse tingle: prikkelen, tintelen, steken en jeuken. De volksnaam Tingel zonder meer is, gezien het voorgaande, dus wel tegenstrijdig. We moeten dan ook aannemen dat men later niet meer geweten heeft waar dit tingel op sloeg. Men sprak ook in hetzelfde gebied van Tamme tiengel en Tamme tingel. Of was het gemakzucht? Voor Zuid-Holland staat de naam Zachte zengel genoteerd. Moeten we dit zengel zien als een verbastering van tingel of heeft het te maken met zengen: schroeien of licht branden?

De naam Dannettel, in Salland aan de Witte dovenetel gegeven, zal waarschijnlijk wel terug te voeren zijn op een verbastering van Tamme netel. Overeenkomstige verbasteringen komen we tegen in Belgisch Vlaanderen, namelijk Damnetel en Tamnetel. Merkwaardigerwijs vinden we de naam Dannettel ook in het Duitse Oost-Friesland. Kan het ook zijn dat het een verbastering is van Dauwnettel? Deze naam vinden we bij Heukels opgegeven voor westelijk Drente, terwijl voor de Veluwezoom Dauwnetel wordt vermeld. Voor het Twentse gebied staat ook Douwnettel genoteerd.

Aangezien de bloem veel nectar bevat, kon het niet anders of men ontdekte deze zoete bron al heel vroeg en zo ontstonden namen als, Hunichblom in Friesland, Zuikertjes in oostelijk Noord-Brabant, Suikernetel in Buren, Zoete brandnetel, Zoete netel in de Betuwe. Namen die op de techniek van kinderen duiden om de honing uit het onderste deel van de bloem te zuigen zijn: Zuigbloem op Texel, Zuigbuisje op Voorne en Beierland, Zuiglammet)es(i) in het Utrechtse en Zuidhollandse, verder nog Zuigers, Zuigjes en Zuigman en Zoegertje. Zijdelings staan hiermede, volgens ons, in verband namen als: Engeltjeseten en Ingeltsjeiten in Friesland, omdat het zoete vocht echt een spijs was voor deze hemelse wezentjes.

De naam Melkbloem zou de plant in Friesland gekregen hebben vanwege de melkwitte bloemen. Dat de bladeren als groenvoer gebruikt werden blijkt wel uit namen als Kapoeneten, Goudhaantjeseten, Goudhaanseten, Goudhaansvoer, Goudhanenkost en in Salland zelfs alleen Goudhaantjes.

Tenslotte een naam die op het eerste gezicht iets vreemd aandoet, Adam-enEva, die voor Friesland aangegeven is. Deze naam laat zich gemakkelijk verklaren wanneer men het volgende hulpmiddeltje te baat neemt. Keert men een bloeiende plant ondersteboven dan ziet men op de bodem van de bovenlip van de bloemkroon de twee lange meeldraden als twee menselijke figuren naast elkaar liggen.

In Engeland komt een overeenkomstige naam voor en wel Adam-and-Eve in the bower, dat vertaald luidt: Adam en Eva in het prieel. In de volksgeneeskunde gebruikt men het kruid, al of niet gedroogd, als thee getrokken vooral bij menstruatiestoornissen maar ook bij buikloop en bloedarmoede. In de homeopathie is de Witte dovenetel geen onbekende. In de Hortus Sanitatis (1485) vinden we vermeld dat de plant ook gebruikt werd om de haren geel te verven. Het verven van de haren is dus niet iets van de laatste tijd.

Ldtnium purpüreum: Paarse dovenet el

168 Zowel de Latijnse als de Nederlandse soortbenaming duidt op de kleur van de bloem. Behalve Paarse dovenetel komen we tegen: Purperen dovenetel, Purperen dovetingel, Rode dovenetel en Rode tingel. De namen Stinkende dovenetel en Stinkerd behoeven geen nadere uitleg, indien men weet dat zij nu niet wat men noemt aangenaam ruikt. Vanwege de nectar die de bloem bevat, en daardoor een druk bezoek van hommels, is bijna vanzelfsprekend de naam Hommelbloem (Salland) ontstaan. Dat vooral de kinderen op de hoogte waren van de zoete vloeistof in de bloemen deed op Texel ook de naam Zuigbloempjes ontstaan. Ook bij deze soort zijn er namen die wijzen op het niet ‘branden’ van de plant. Vandaar namen als Makke brandnetel en Tamme brandnetel. Het gebruik in de geneeskunde is geheel op de achtergrond geraakt. Vroeger vond het kruid aanwending als purgeer- en bloedstelpend middel, maar ook bij vallende ziekte.

Lathyrus | Lathyrus tuberósus: Aardaker De geslachtsnaam Lathyrus, in het Grieks lathuros (bij Theophrastus een peulvrucht), is een samenstelling van la: zeer en thuros: afvoerend, prikkelend, ook heftig en onstuimig, omdat twee Zuideuropese lathyrus soorten als geslachtsdrift opwekkend bekend stonden. Volgens anderen is de naam ontstaan uit een samentrekking van de woorden elannoo: wegsnellen en thura: deur, omdat de kleppen van de droge peulen met kracht openspringen. De eerste uitleg wordt thans wel algemeen als de juiste aanvaard.

De soortnaam tuberósus beduidt: met knollen, hetgeen slaat op de knolvormige verdikkingen aan de wortelstok. De naam Aardaker attendeert hierop eveneens, want de naam valt in twee delen uiteen, namelijk in aarde of aard, en aker, een gewestelijke naam voor eikel. Hier dus een aanduiding van de eikelvormige knolletjes aan de wortelstok. Dit aker heeft niets te maken met een ouderwets putemmertje, aker geheten. Deze naam is afgeleid van het Latijnse woord voor waterval of aquarium.

Vroeger kwam dit onkruid, waarschijnlijk uit West-Azië met de graanbouw naar het noorden meegebracht, veelvuldig op kleiakkers en korenvelden voor. Door betere selectie van het zaaigoed is de plant thans bijna uitsluitend te vinden langs de grote rivieren. Dit lastige onkruid, elke knol of ‘eikel’ kon weer tot een zelfstandige plant uitgroeien, was bij de landelijke bevolking vroeger zeer wel bekend. Hetgeen we uit de vele dialectische en gewestelijke vormen kunnen opmaken. Hieronder volgen enkele namen, zonder nadere plaatsaanduiding: Aardakel, Aardeikel, Aker, Eerdakers, Eerdekkel, Eikelen en lerdaker. Bij andere volksnamen treedt in plaats van eikel het woord noot naar voren, omdat de knolletjes eveneens een nootachtige smaak hebben. Dergelijke namen zijn Aardneute (op vele plaatsen), Aardnoot, Areneute, Akkerneut, Akkernoot en Noten zonder meer. In plaats van aker sprak men vaak van akker, hetgeen terug te voeren is op het niet juist verstaan van aker. Ook wist men in de regel de betekenis van aker niet meer. Het was toch een plant die op de akkers voorkwam!

Bij Fuchs troffen we de naam Eerdamandelen aan, maar dit is een vertaling van Erdmandel, die we in zijn oorspronkelijke Duitse uitgave van zijn Neu Kreuterbuch aantreffen.

Een karakteristieke naam is Muizen-met-staarten in de Betuwe, Er muzen in Zeeuws-Vlaanderen en Aardmuis en Aardmuisjes elders. Voor de verklaring laten we Dodonaeus (1608) aan het woord: ‘Dit gewas is hier te lande Eert eeckelen gheheeten/ ende Eerdtnoten/ somtijts oock Muysen met steerten/ om dat de bruyne oft swarte cnobbelachtige ronde lanckworpige eeckelen oft wortelen met hun aenhangende snoerken oft faselingesken een cleyn Muysken met sijn steertken schijnen te ghelijcken.’ In het buitenland vinden we overeenkomstige namen Dutch mice (Engeland), Erdmauschen (Duitsland) en in Frankrijk Souris de terre.

Een andere naam die we op onze speurtochten tegenkwamen was seroen, helaas zonder enige nadere plaatsaanduiding. Volgens ons wellicht uit het zuiden van ons land, te weten Noord-Brabant of Zeeuws-Vlaanderen, want dit Seroen moet wel een verbastering zijn van het Franse suron of serron, volksnamen voor de Aardaker. De naam Knollige platerwt is een vertaling van de Duitse volksnaam Knollen-Platterbse, die zowel slaat op de knolvormige verdikkingen als op de platte erwten in de peul.

De knolletjes hebben eertijds in de voedselvoorziening, vooral op het platteland, een rol gespeeld. Aanvankelijk werden zij door de arme bevolking gegeten na in het wild verzameld te zijn, maar later ging men de plant zelfs als voedselgewas kweken. Zo treffen we in een oude verordening van Zutphen het volgende aan: ‘Niemant vermag op eenes anderen mans land aardeykelen te graaven.’ Deze verordening zal wel slaan op de in het wild op de akkers voorkomende Aardakers en niet op de gekweekte. Waarschijnlijk omdat men bij het verzamelen het akkergewas vertrapte. De min of meer vlezige knolletjes werden net als aardappelen gekookt en met boter gegeten. De cultuur van de hazelnootgrote verdikkingen geschiedde vooral op Overflakkee en in de omstreken van Bergen op Zoom. Zij werden ter markt gebracht onder de reeds vermelde naam Muizenmet-steerten, maar ook als Gedroogde muizen. Men maakte de knollen ook klaar als kastanjes, waarop de naam van Zeeuwsche castanien bij Fuchs (1543) wijst.

Hieruit mogen we concluderen dat de Aardakers verbouwd op de Zeeuwse kleigronden een grote bekendheid genoten moeten hebben. Ook in de vruchtbare Be170 tuwe moet de plant wel verbouwd geweest zijn, want daar kende men ook de naam Muizen-met-staarten. Toen de Aardakers nog veel geteeld werden, noemde men de verbouwers van dit gewas notenboeren. Zouden ze vroeger naar Engeland geëxporteerd zijn, getuige de reeds genoemde naam Dutch-mice: Hollandse muis? Later, toen de aardappel meer en meer terrein won en de verbouw van Aardakers niet meer aantrekkelijk was, ging de teelt achteruit en werden ze een soort delicatesse. Dit baseren we op de volgende zinsnede van O. Heldring, die ergens schrijft: ‘Tot moeder eindelijk het gehele gezin nogmaals vergast op een aardakertje en een kopje chocolade.’ Behalve als menselijk voedsel werd de plant ook gebruikt om er varkens en schapen mee te voeren. In de volksgeneeskunst werd de Aardaker zo goed als niet aangewend.

Lathyrus praténsis: Veldlathyrus Deze soort is van de in ons land voorkomende soorten van dit geslacht de meest algemene. Vanwege de gele bloemen heeft zij vele namen waarin geel voorkomt. Daar de vrucht een peulvrucht is, komt dit tevens tot uitdrukking in de benaming. We noteerden: Geel erwtjes, Gele erwten en Gele linze in Groningen, ook noemt men haar daar Gele schaaperwtjes, omdat de zaden aan schapen gevoederd werden; ook aan duiven en hoenders dienden ze tot voedsel. De naam Gele wikke, die veel voorkomt, duidt op de gelijkenis der bloem met die van nauw verwante wikkesoorten. Ook Gele vitsen in het Land van Hulst komt voor en wil hetzelfde zeggen, want vitse is een andere naam voor Wikke. De naam Schoentjes-en-muiltjes op Vlieland, en in West-Friesland en Noord-Overijsel aan de plant gegeven, duidt op de vorm van de bloem, die wel iets weg heeft van de vroegere muiltjes en schoenen. In het Groningse Westerkwartier spreekt men van Gele Zwijnetongetjes, wat ook op de vorm van de bloem slaat, en wel in het bijzonder op de kiel of het schuitje van de bloeiwijze. Vanwege de groeiplaats op bouw- en graslanden kreeg zij de naam Veldlathyrus. Het Latijnse pratensis beduidt in de weiden groeiend. Gedroogd geeft zij een eiwitrijk veevoeder.

Limónium | Limónium vulgäre: Lamsoor De wetenschappelijke geslachtsnaam Limonium is gevormd naar de oude Griekse naam van deze plant, namelijk leimonion, naar de groeiplaats leimon: weide. De Nederlandse naam Lamsoor slaat op de vorm van het blad, dat lijkt op het oor van een lam of schaap. Zo spreekt men op Walcheren van Schaapsoor of Schapenoor. De naam Lamsoor heeft wel zeer oude rechten, want reeds in de middeleeuwen komt men Limonium vulgare tegen als Laemshore en Laemsoor.

Men treft haar bijna uitsluitend aan langs de vlakke zeekusten; bij ons op schorren en slikken en langs zeedijken. Dit voorkomen op dergelijke zilte gronden deed namen ontstaan als Zeebloemen op Overflakkee; ook Strandkruid Lathyrus pratensis: Veldlathyrus Limónium vulgare: Lamsoor kwam voor. Verder nog Zeegras, maar deze naam zal wel niet meer in omloop zijn. Op Texel spreekt men van Blauwe strandbloem, vanwege de blauwachtige bloemen en de groeiplaats.

De namen Lemoenkruid in Waterland en Limoenkruid op andere plaatsen zijn te beschouwen als een verbastering van Limonium (vroeger heette de plant Statice limónium). Zo schreef Hondius reeds in 1621 over Limoencruyt; omdat limoen ook de naam van de citroen was, sprak men in het Zuidhollandse van Citroenkruid. Waarschijnlijk niet wetende dat het niets met deze zuidvrucht te maken had. De bloeiende planten laten zich goed in een zogenaamd winterboeket verwerken, omdat zij zich gemakkelijk laten drogen, zonder veel van hun frisheid te verliezen. In Frankrijk spreekt men van Immortelle bleue, dat wil zeggen: Blauwe onsterfelijke. In de geneeskunde werd de wortelstok gebruikt als samentrekkend middel en om bloedingen te stelpen. De zaden werden aangewend bij koliek en dysenterie.

Linaria | Lindria vülgdrïs: Vlasleeuwebek De naam Linaria is afkomstig van het Latijnse woord linum: vlas, omdat de bladeren veel gelijkenis vertonen met die van het vlas (Linum usitatissimum). Het best valt dit op wanneer de plant nog geen bloemen gevormd heeft. Misschien mede omdat zij ook op vlasakkers aangetroffen werd? Het tweede deel van de Nederlandse naam duidt op de muilachtige vorm van de gele bloem. Op vele plaatsen in ons land spreekt men van Gele leeuwebek, waarbij de nadruk op de vorm van de bloem valt. In West-Friesland en andere plaatsen daarentegen was Vlasbek in omloop. Ook verbindingen met muil in plaats van bek komen voor, getuige de namen Leeuwenmuilt)e en Leeuwmuiltjes op Walcheren.

De naam Leeuwebek en bek in het algemeen zal zijn oorsprong wel hebben gehad naar aanleiding van het volgende gebeuren: wanneer men zijdelings op een volgroeide bloem drukt gaat deze ‘gapen’, doordat de onderlip gaat wijken en zich dan een gat of opening vertoont. Het geheel krijgt iets van een bek of muil. Dit opengaan of gapen deed in Zuid-Holland de naam Gaper ontstaan. Vanuit dit standpunt moet men wellicht ook de naam Poepers zien. Het kan ook wel zijn dat deze naam duidt op de purgerende werking van het kruid, want volgens dr. H. Schultz bevat het een laxerend werkende stof. Anderen zagen in de vorm r72 van de gele bloem gelijkenis met een vogel en in de spoor van de bloem meenden zij de staart of een pootje van een vogel te zien: vandaar Kenaregies (Kanarie) in oostelijk Drente en Vogeltjes-op-’t-eenbeen in Groningen. De naam Wild Vlas, op Goeree en in de Achterhoek aan de plant gegeven, wijst op de bladeren, zoals we reeds mededeelden bij de verklaring van de wetenschappelijke geslachtsnaam. Deze naam is zeer oud en kwam reeds in de middeleeuwen voor. Een oude benaming van dit algemeen voorkomende kruid is die van Paddevlas, maar vermoedelijk niet meer in omloop. Deze naam kreeg het plantje waarschijnlijk omdat het groeit waar zich ook padden ophielden. Ook deze benaming moet wel zeer oud zijn, want in een middeleeuws handschrift vinden we het volgende: ‘Esula es een cruut dat gelyct linaria dats paddevlas.’ Met dit esula wordt bedoeld de Heksenmelk (Euphórbia ésula), die bladeren bezit die veel lijken op die van de Vlasleeuwebek.

Aangezien de bouw en de kleur van de bloem wel iets weg hebben van die van de Ratelaar (Rhinanthus), spreekt of sprak (?) men van Ratel in het graafschap Zutphen. Beide soorten behoren trouwens tot dezelfde familie en wel die der Helmkruidachtigen. De naam Orïfncruyt, die we in Den grooten Herbaris van 1514 aantreffen, duidt op het gebruik bij bezwaren die optreden bij het urineren. We zouden dus kunnen spreken in plaats van Orïpicruyt van Urineerkruid. Een oude Latijnse naam was hiermede in overeenstemming en luidde Herba urinalis. Voor hetzelfde doel werd het ook bij paarden aangewend, want Dodonaeus weet te vertellen: "t Selve wordt door de maerschalcken, oock bij de peerden ghebruyckt om die ghemaekelijck te doen pissen.’ Een eveneens oude naam is Vrouwenvlas of Onzer-vrouwenvlas. Deze namen hebben de volgende oorsprong: de vrouwen uit vroege tijden blauwden de was niet, maar voegden een aftreksel van de plant vermengd met aluin aan de stijfsel toe. Zij prefereerden een gele was boven een witte, zoals thans gebruikelijk. Men gebruikte toen voor dit doel behalve de Vlasleeuwebek ook de Wouw (Réséda lutéola) en Verf brem (Genista tinctória)-. alle drie planten met gele bloemen. De plant werd behalve als laxeermiddel ook aangewend bij geelzucht, lever- en miltkwalen en vele andere ziekten. Het gebruik als geneesmiddel is in de loop der tijden geheel op de achtergrond geraakt. Ook als schoonheidsmiddel heeft de Vlasleeuwebek indertijd een rol respeeld, namelijk om sproeten te verwijderen, want, lezen we: ‘Bestrijcktse met het sap van Wildt Vlas, soo sullen sy haest vergaen.’ Vroeger waste men kleine kinderen met een aftreksel om hen tegen betovering of beheksing te vrijwaren.

Lithospérmum | Lithospérmum arvénse: Ruw parelzaad De Latijnse naam Lithospérmum is ontstaan uit de Griekse woorden lithos: steen, en sperma: zaad, dus Steenzaad, vanwege de harde, steenachtige vruchtjes. Deze vruchtnootjes werden vroeger namelijk voor zaden aangezien.

Linaria vulgaris: Vlasleeuwebek Lithospérmum arvénse: Ruw parelzaad Deze op akkers en bouwland (arvense) voorkomende soort is van de andere in ons land voorkomende soort, het Glad parelzaad (L. officinale) te onderscheiden door, zoals de Nederlandse naam reeds aangeeft, de gladde vruchtjes. Voor een leek is dit wel de gemakkelijkste manier deze twee soorten van elkaar te onderscheiden. Deze vruchtjes, die min of meer in vorm overeenkomen met pareltjes, hebben de planten de naam Parelzaad bezorgd. L. Fuchs noemde de twee soorten respectievelijk Wild peerlencruyt en Tam peerlencruyt, want de laatste werd ook in tuinen of hoven gekweekt. Dodonaeus spreekt van Cleyn peerlencruydt of Cleyn steensaet voor het Glad en van Tweede cleyn steensaet voor het Ruw parelzaad. De volksnamen slaan bijna alle op de soort met gladde vruchtjes, omdat deze door het kweken in de tuin een grotere bekendheid genoot.

De naam Miereneieren is een goed gekozen volksnaam, want de kleine glanzend witte nootjes doen inderdaad aan de poppen (eieren!) van mieren denken. Trouwens de naam Mariatranen duidt eveneens op de kogelronde porseleinachtige, witglanzende vruchtjes. Ook de naam Speenkruid, op de Veluwezoom en in Noord-Overijsel aan het parelzaad gegeven, wijst op de vorm van de vruchtjes, want zij doen op het eerste gezicht wel denken aan spenen, maar nog meer aan de broedknolletjes van het Speenkruid (Ranünculus ficaria).

De naam Zonnegerst is een vertaling van de Latijnse benaming die Bauhin aan de plant gaf, namelijk Milium solis (milium: gerst of gierst, en sol: zon). In het Italiaans is een der volksnamen nog Miglio del sole en in Frankrijk luidt een volksnaam Millet de soleïl. De naam gerst of gierst kreeg de plant eveneens naar de vorm van de vruchtjes; in dit geval naar de overeenkomst met de zaden van dit voedselgewas.

In de Overijselse Achterhoek spreekt men van Steenzoad, een naam die eveneens duidelijk op de harde vruchtjes wijst. Vanwege de signatuurleer moest het harde, steenachtige ‘zaadje’ wel goed zijn bij kwalen die met steenvorming gepaard gaan. Een andere naam was Steenbreek, die volgens ons een duidelijke taal spreekt. Men verpulverde de nootjes en dronk dit met witte wijn op. In de apotheek kon men dit poeder verkrijgen en het stond daar bekend als Semina Mïlli solis. In 1Ó82 schreef men het volgende recept voor: ‘Voor ’t Graveel ende de steen: Neemt van het zaet een ofte anderhalf vierendeel loots/ fijn gestooten zijnde geeft het met wijn in.’ Eigenaardig en opvallend is dat we dit recept terug vinden bij Dioscorides. Hij gebruikte toen reeds de naam lithospermon. In de volksgeneeskunst werd het ‘zaad’ ook gebruikt bij darmcatarre en gonorrhoe.

Plinius vond het maar een raar geval. Hij schreef namelijk dat hij nog nooit had gezien dat uit een plant stenen konden groeien. Hij beschrijft ze als wonderlijke, glanzende, ronde edelstenen. De wetenschappelijke soortnaam officinale duidt erop dat de plant in de apotheek werd gebruikt. De wortel bevat een rode kleurstof die vroeger als een goedkoop soort blanketsel of grimeersel gebruikt werd; men verwerkte het kleursel ook in pommaden of haarzalven.

Lotus | Lotus corniculdtus: Rolklaver Onder de naam lotos werden bij de Grieken vele gewaardeerde planten verstaan die, hetzij als veevoeder, hetzij als menselijk voedsel gebruikt werden. Ook verstond men er onder planten die door hun bouw of sierlijke vorm van de bloem opvielen, zoals de Lotus. Volgens anderen is Lotus afkomstig van het Griekse lotos: klaver, en wel van het Griekse werkwoord lotein: bloeien. Thans geldt de naam Lotus voor het geslacht dat bij ons Rolklaver genoemd wordt. Van de twee algemeen in ons land voorkomende soorten, te weten Rolklaver, die op min of meer zandige en drogere grond groeit, en de Moerasrolklaver (C. uliginósus), die op meer vochtige plaatsen voorkomt, schijnt alleen de eerste een grote bekendheid gehad te hebben, gezien de vele volksnamen. De tweede bezit er namelijk geen enkele. Het is zeer wel mogelijk vrijwel zeker dat men vroeger geen onderscheid maakte tussen de twee soorten. Zij zijn inderdaad voor een leek niet gemakkelijk van elkaar te onderscheiden. Van de Moerasrolklaver dus alleen de verklaring van de wetenschappelijke soortnaam uliginósus. Dit laatste duidt op de groeiplaats, want de Latijnse soortnaam wil zeggen groeiend op vochtige of moerasachtige plaatsen.

De soortnaam corniculatus (cornu: hoorn) duidt op de van kleine hoorntjes voorziene peulvruchten, dus hoorntjesdragend. Deze aanduiding van het gehoornd zijn vindt men voor het eerst bij Dodonaeus. Hij schrijft als volgt: ‘Wij mogen deze cruyden seer wel tot onderschil van de ander geslachten van daveren in Latijn Trifolia corniculata, oft Loti silvestres, dat is Gehorende daveren/ ende Wilde Lotus noemen: hoe wel dat sij nochtans ghenoegh van de Lotus silvestris van Dioscorides verschillen/ sulx als hij seyde in Mauritanien of Afrij eken te wassen.’ De naam Rolklaver kreeg het geslacht en ook deze soort naar de rolronde vorm van de peultjes, die bij andere verwante geslachten meer samen gedrukt zijn.

De naam Rolklaver is op vele plaatsen van ons land ingeburgerd. Dit is eveneens het geval met de volksnaam Steenklaver, ontstaan omdat zij een voorkeur heeft voor een steenachtige of zandige bodem. Genoemde naam vinden we reeds bij Dodonaeus als Steenclaveren. Zoals bij verscheidene Vlinderbloemigen het geval is, worden de bloemen, gezien de vorm, vergeleken met ouderwetse schoentjes, muiltjes, laarsjes of slofjes. Zo ook bij de Rolklaver. We laten Lotus corniculâtus : Rolklaver Lychnis flós-cüculi: Koekoeksbloem hieronder een rijtje van deze namen volgen: fuffersschoenen, Kousjes-en-schoetjes, Kousjes-en-schoentjes, Laarsjes, Laarsjesklaver, Schoentjes en laarsjes, Schoenemuiltjes, Schoenen-en-muiltjes, Schoetjes-en-toffeltjes en tenslotte Skoutjes-entoffeitjes. Op Terschelling daarentegen zag men er de kop van een haan in en sprak men van Kukelhaantjes.

De naam Gele ywijnetongetjes in het Groningse Westerkwartier duidt meer op de kiel of het schuitje van de bloem. De Groningers uit hetzelfde gebied gaven dezelfde naam aan de Veldlatbyrus (Lathyrus praténsis), die eveneens tot de Vlinderbloemigen behoort, en wat de bouw van de bloeiwijze betreft gelijkenis vertoont. Had men even meer naar de bladeren gekeken dan was het verschil wel gebleken. Ja, maar de bloemen lijken op elkaar en zijn beide geel! De namen Schapenklaver en Schoapskloaver op zijn Gronings, duiden erop dat de schapen de plant niet versmaden. De groeiplaats, een zandige bodem, waar ook schapen te grazen werden gezet, heeft hierbij uiteraard geholpen. De Zuidlimburgse naam Hopperups slaat volgens ons op een vroegere verwisseling met een andere klaversoort, en wel met Hopperupsklaver (Medicdgo lupuüna) die thans Hopklaver genoemd wordt. Dit is mede gekomen (misschien) omdat de laatste op vele plaatsen in ons land, zoals de Rolklaver, Steenklaver genoemd wordt.

Hoe deze naamsverwarring ontstaan is, is ons op het ogenblik nog niet duidelijk. Een grote rol heeft de Rolklaver noch in de volksgeneeskunst, noch in de officiële geneeskunde gespeeld.

Lychnis j Lychnis flós-cüculi: Koekoeksbloem De naam Lychnis is afkomstig van het Griekse woord luchnos, dat lamp of licht beduidt, en slaat op de rode bloemkleur bij enkele soorten van dit geslacht, of op het gebruik als lampepit van het gedroogde kruid. Een andere opvatting luidt dat de zaadurnen gelijkenis vertonen met de olielampen uit de Oudheid.

De Latijnse soortnaam flos-cuculi luidt letterlijk vertaald koekoeksbloem. Deze naam kreeg de soort omdat de terugkomst van de koekoek uit zijn winterverblijf samenviel met de hoofdbloei van de plant. Men beweert ook dat de naam slaat op het zogenaamde Koekoekspog, dat veelvuldig op dit kruid voorkomt. Dit spog wordt veroorzaakt door de larve van een schuimcicade (Phildénus spu176 mdrius). Het beestje kan men vinden tussen het door hemzelf uit de plantesappen gemaakte schuim. De naam Koekoeksbloem met de nodige dialectische en gewestelijke vormen komt op vele plaatsen voor.

Vanwege de vleesrode kleur van de bloem spreekt men op verscheidene plaatsen van Vleesbloem of Vleesblomen. Een eveneens veel voorkomende volksnaam is Pinksterbloem, vanwege het bloeien omstreeks deze feestdagen. De in westelijk Noord-Brabant voorkomende naam Haneklauwen duidt op de gelijkenis van de bloemkroon met de poot van een haan, althans dit meende men te zien. In het nabije België spreekt men van Hanepoten.

In onze jeugd noemden wij de plant Gerafelde koekoeksbloem vanwege de rafelige en slordige indruk die de bloem maakt. Deze naam zijn we tot nu toe nog niet in een of ander boek tegengekomen. In Duitsland spreekt men van Schlampetes Madli, zoiets als ongekamd meisje of sloddervos. Overeenkomstig spreekt men in Engeland van Ragged Robin, dus in lompen gehulde Robert en op de Shetland eilanden van Ragged Willie. In 'Zeeuws-Vlaanderen noemt men haar Paarse bolderik, dit ter onderscheiding van de verwante Bolderik (Agrostémma githdgo), die vroeger Lychnis githdgo heette. In het Friese gebied kent men haar als Miedeblom, hetgeen wil zeggen Weidebloem. Naar aanleiding van dit groeien op vochtige weilanden kreeg ze ook de naam Kikkerbloem in OostDrente. Daar dit vochtige weilanden van niet al te beste kwaliteit waren, sprak men in Waterland van Armoedsbloem.

Namen die thans niet meer voorkomen zijn: Haanderikkebloem en Haanderiksbloem. In het midden van de vorige eeuw was de eerste naam nog in gebruik in de Vijf-Heren-landen, zo deelt van Hall mede. Slaat men het Woordenboek der Nederlandsche taal op dan lezen we: ‘Haanderik vermoedelijk een afleiding van Haander met ik, dat men aantreft in Ganzerik, die ook gevormd is van de naam van een mannetjesdier.’ Verder onder Haander onder meer: ‘Met hetzelfde achtervoegsel er, dat men in doffer, duiver en kater aantreft.’ Maar daarmede is het verband met een mannetjeskip nog niet gevonden. Kan het misschien zijn dat men in de rode bloemkroon de rode kam van een haan meende te zien, zoals men daar ook een Hanepoot in zag, zoals reeds vermeld? Dus is Haanderiksbloem opgebouwd uit haanderik: haan, en bloem: Hanebloem. In verband hiermede willen we nog wijzen op de naam Haonblom uit de Altmark (Duitsland), welke we vonden in ‘Die deutschen Volksnamen der Pflanzen’ van Pritzel und Jessen. De plant schijnt nauwelijks gebruikt te zijn in de geneeskunde, zowel in de officiële als in de volksgeneeskunde.

Lysimachia | Lysimdcbia vulgdris: Wederik Hoe de juiste verklaring moet luiden van de geslachtsnaam Lysimachia, daaromtrent bestaat nog geen eensluidende opvatting. Men zegt dat deze is afgeleid van en opgedragen aan Lysimachos, de veldheer van Alexander de Grote, en na diens dood van de koning van Thracië. Ook beweert men dat een geneesheer in Lysimächia nummuläria: Penningkruid Lysimächia vulgaris: Wederik de oudheid, Lysimachus geheten, de eerste vinder en aanwender van de plant was. Verder wil men de naam afleiden van luoo: opheffen, en machè: strijd, omdat Plinius beweerde dat men ossen en paarden die niet met elkaar in het gareel wilden lopen, tot bedaren kon brengen door de plant op het juk te leggen. Omdat deze wederiksoort veelvuldig voorkomt kreeg zij de Latijnse soortnaam vulgaris, hetgeen beduidt: algemeen of gewoon.

De naam Wederik, in het Duits Weiderich, is hoogstwaarschijnlijk afkomstig van de Middelnederlandse naam Wede, dat wilg betekent, gezien de overeenkomst van de breed-lancetvormige bladeren met die van de wilg. We komen de naam Wilde wilg dan ook we zouden haast zeggen vanzelfsprekend tegen in het Groningse Westerwolde en op Goeree. In de omgeving van Veendam spreekt men van Wilde wenen, hetgeen hetzelfde beduidt. Omdat de bloemen in een gerekte pluim staan gerangschikt kreeg zij de naam Vosse-staart. Naar de kleur van de bloemen spreekt men op verscheidene plaatsen van Gele wederik. Gezien de groeiplaatsen, moerassen, venen en waterkanten, kan de naam Gele veenwortel zijn ontstaan. We kennen eveneens een plant die Veenwortel genoemd wordt (Polygonum amphibium) maar deze lijkt niet veel op de wederik, ook niet wat de kleur van de bloem betreft. Ook bestaat er geen verwantschap. Kan de overeenkomst in de bladvorm hier een rol gespeeld hebben? Volgens ons wel, want de Wederik heet, zoals reeds gezegd, Wilde wilg of Wilde wenen in het Groningse, en de Veenwortel heet in dezelfde contreien Wilde wene en Waterwene, maar ook Rode veenwortel.

De naam Vader-en-Moederplant in het Zuidhollandse is voor ons nog een puzzel die om een oplossing vraagt.

De bladeren en bloemen werden vroeger aangewend bij scheurbuik, diarree en koorts. Een aftreksel werd ook gebruikt als gorgeldrank bij een ontstoken keel. Dodonaeus beroept zich op Dioscorides en Plinius wanneer hij het volgende mededeelt: ‘Het sap van dit cruydt is bequaem den ghenen die bloet spouwen, seght Dioscorides, oock die het rood-melizoen hebben, soo wel men den dranck inghenomen als met klijsterien inghegoten. Dat selve sap als een pessus oft pessarie ghebruyckt, dat is met wolle katoen oft werck of iets anders in de moeder oft schamelheydt gedaen, kan dan vrouwelycken vloedt doen ophouden. Dit cruydt in den neuse ghesteken doet het bloet dat daer uitliep ophouden. Plinius schrijft dat de wederick het hayr geel oft ros kan maken.’ Eertijds werd zij ook 178 gebruikt om stoffen geel te verven. De wortel werd eveneens gebruikt om stoffen te kleuren, maar in dit geval om deze een bruine tint te geven. Een Franse volksnaam duidt daar onmiskenbaar op, namelijk Lis des tenturiers Lelie van de ververs.

Fuchs deelt mede dat de rook van het gedroogde kruid muggen en vliegen verdreef. Ook beweerde men dat de rook deze lastige insekten kon doden. In Engeland wonden de boeren takjes van de plant om het haam of borsttuig om de vliegen te verjagen. Het volgende versje van Beaumont en Fletcher duidt op dit gebruik:

Yellow Lysimachus, to give sweet rest To the faint shephard, killing where it comes all busy quats and every fly that hutns.

Het schijnt dat de Romeinen ook een dergelijk gebruik om zich van lastige insekten te ontdoen gekend hebben. Een Slavonische sage verhaalt hoe de Wederik is ontstaan: Toen de Moeder Gods naar haar zoon ging, vielen haar tranen op de vochtige aarde en daaruit ontsproten de wederikplanten.

Lysimachia nummularia: Penningkruid De naam Penningkruid kreeg deze soort, naar de twee steeds tegenover elkaar staande ronde blaadjes, die aan penningen of munten doen denken. De Latijnse soortnaam wijst in dezelfde richting, want nummülaria beduidt op een munt gelijkend (nummus: munt of geldstuk). Namen als Penningblad en Stuiverskruid komen eveneens voor.

Het voor Friesland opgegeven Sint Janskruid zal wel in verband staan met de hoofdbloei, omstreeks Sint Jan (24 juni). De naam Adderkruid, in Noord-Overijsel, kreeg zij omdat men beweerde dat men met dit kruid slangebeten kon genezen. Bij L. Fuchs (1543) heet de plant reeds Natercruyt, hetgeen hetzelfde beduidt; vergelijk het Duitse Natter: adder. Daar staat tegenover dat Lonicer schreef dat slangen zich met het Penningkruid genazen; hetgeen volgens ons sterk aan twijfel onderhevig is. Duizendkruid, een naam die we voor oostelijk Drente genoteerd vinden, wordt als volgt verklaard: de plant stond als geneeskruid in hoog aanzien, want men kon er honderd ziekten mee genezen, vandaar dat Dodonaeus haar de Latijnse benaming van Centimorbia gaf. In het spraakgebruik werd dit tenslotte Duizendkruid omdat men bij een dergelijke geneeskrachtige plant niet van honderd maar van duizend zou moeten spreken.

De naam Rgelkruid, bij Heukels zonder plaatsaanduiding, zal wel een ‘vertaling’ zijn geweest van de Duitse volksnaam Egelkraut. Deze naam vinden we bij Dodonaeus reeds als Duitse volksnaam opgegeven. Dat men Egel waarschijnlijk zonder meer op de klank ‘vertaalde’ met de naam van het bekende zoogdiertje, is uiteraard fout. Want dit Duitse Egel slaat op Blutegel, bloedzuiger, en in het bijzonder op de Leberegel (Fusciola hepdtica) de bekende leverbot, een soort zuigworm. Deze leverbot veroorzaakt de leverbotziekte bij schapen. In 1539 en 1543 komen we bij Bock en Fuchs de naam Egelkraut tegen, met vermelding dat de schapen door van dit kruid te eten deze ziekte konden krijgen. Behalve als geneeskruid gebruikte men vroeger het aftreksel ervan om de Kalander of Korenworm (Caldndra grandria) te verdrijven. Men sprenkelde dit vocht over de graanzolders.

Lythrum | Lythrum salicdria: Kattestaart De Latijnse geslachtsnaam is afgeleid van het Griekse woord lythron of lytron, dat met bloed bevlekt of bezoedeld beduidt. Dioscorides gebruikte deze naam voor een soort Kattestaart met een donkere bloedrode bloemkleur. Onze soort heeft wilgachtige bladeren; om deze hoedanigheid kreeg zij de Latijnse soortnaam salicaria, op een wilg lijkend (salix: wilg). Hieruit is een naam ontstaan als Wilgenboom; dit is volgens ons geen volksnaam maar een boekennaam, die uit een foutieve ‘vertaling’ is voortgekomen. Hierbij werd niet gelet op het feit dat het geen boom was.

De namen Bastaardwederik in Zuid-Holland, en Purperwederik zonder plaatsaanduiding, moeten volgens ons terug te voeren zijn op de oude Duitse benaming van Weiderich: wilg, want hiermee duidde men in het Duitse gebied sinds oude tijden een rij van planten aan met smalle, wilgachtige bladeren die aan het water groeien. Oude Duitse namen voor de Kattestaart die daarop slaan zijn onder meer Purperfarbiger Weiderich bij Toxites (1576) en Branner Weiderich bij Tabernaemontanus (1588). Zo sprak men bij ons, omdat het geen echte wederik (Lysimachia) was, van Bastaardwederik. De naam Purperwederik zal wel geen echte volksnaam zijn geweest, maar is vertaald uit het Duits.

De naam Kattestaart kreeg zij naar de vorm van de lange bloeiaar; andere namen die op deze vorm attenderen zijn Paardestaart in het Sallandse, verder nog Vossestaart en, min of meer oneerbiedig voor een dergelijke mooie plant, Rottestaart in Waterland. Reeds in de middeleeuwen komt men de naam Cattenstaert tegen. Namen die op de rode bloemkleur wijzen zijn Bloedaar en Bloedkruid, maar zij zijn waarschijnlijk geheel uit het spraakgebruik verdwenen. De naam Partijke, voorkomend in West-Friesland, het Utrechtse en op Voorne en Beierland, ligt wat de verklaring van het woord betreft nog in het duister. Men weet de oorsprong niet van het woord, hoewel de naam, zij het ook verbasterd, in de middeleeuwse woordenschat meermalen voorkomt. We vonden Pratijke, Pardeke, Pardi(c)ke, Peerdich en bij Dodonaeus: ‘Van Bastaert wederick met purpure bloemen/ diemen Partijcke noemt.’ Hij geeft dus geen commentaar wat de verklaring van de naam betreft. Wij willen hier het volgende aan toevoegen, hoewel het geen oplossing van de verklaring van het woord op zichzelf geeft. In het Middelnederlandsch Woordenboek vinden we het volgende onder Pardike: ‘Waarschijnlijk werd de gele verfstof uit Wederik verkregen gebruikt om goud te vervalsen.’ Daarop doelen de volgende aanhalingen: ‘Dat niement een gheoorloft te legghen eenich partijt (lees partijc) bij sinnen goude ende gherande werck up de boete...’ Verder: ‘Waerdeure oock de poorters dickmael bedroghen worden midts hemlieden ghelevert wordt partyck voorgaut.’ Hoogstwaarschijnlijk is hier sprake van de geel bloeiende Wederik (Lysimdchia vulgdris). Bij Dodonaeus (1608) vinden we nog in het bijvoegsel van Ravelingen: ‘De alchymisten plegen dese soorten van wederick in heur distillaten ende andere bereydinge der gheneesmengingen al soo wel te gebruycken als den oprechten Geelen wederick.’ Zoals bekend, poogden de alchimisten uit onedele stoffen edele metalen te maken. Uit de bovenstaande gegevens zouden we de gevolgtrekking kunnen maken, dat de naam van de gele verfstof verkregen uit Wederikpardike genaamd overgegaan is op de plant zelf.

In overeenstemming met de signatuurleer is een plant met bloedrode bloemen ‘vanzelfsprekend’ geschikt niet alleen om bloedingen te stelpen en verwondingen te genezen, maar ook tegen andere bloedvloeiingen. Aangezien de plant veel looistoffen bevat, werd zij ook als samentrekkend middel aangewend bij diarree, dysenterie en catarre. In de apotheek stond zij bekend als Herba Salicariae.

Volgens Plinius zou de schoonzoon van Hippokrates, Erasistrates, zichzelf met de plant behandeld hebben toen hij aan eczeem leed. De Kattestaart wordt nog wel eens verwisseld met het Harig wilgeroosje (Epilóbium hirsütum), van het geslacht Bastaardwederik, dat eveneens in een bloeiaar geplaatste rode bloemen en wilgachtige bladeren heeft. De groeiplaats is eveneens dezelfde, namelijk moerasachtige plaatsen en andere vochtige plekken.