Gepubliceerd op 09-12-2019

Convallária | Convallária majális: Lelietje van dalen

betekenis & definitie

Blank lelietje der dalen, Hoe weeft g’uw bruidskleed eeuw aan eeuw?

Uit welke maanlichtstralen, Uit welke lentesneeuw!

Ten Kate.

De naam convallaria betekent letterlijk Lelietje van dalen en is afkomstig van convallis: vallei of dal, naar de voorkeur van de groeiplaats, en leiron: lelie. Ook wil men het verklaren uit convallis: dal van Arius, dat behorende of thuis behorende beduidt. De Latijnse soortnaam majalis attendeert op het vroege (maius: mei) bloeien.

De naam Lelietje van dalen is over een groot deel van Europa verspreid en luidt al naar de taal van die landen:

Frankrijk Lis de la vallée Duitsland Lilie der Täler Engeland Lily of the valley Italië Lilio convallio Spanje Lirio de los valles Portugal Lirio convalle Denemarken Lilie convall Zweden Lilje convalje West-Gotland Lille Kong Valle De laatste naam is een verbastering. Men begreep indertijd niet meer waar over het ging. Want gaat men het vertalen dan zou de naam luiden Kleine koning Waldemar. Een oude naam die we bij Heukels opgetekend vinden is Lelieconvallie. Het is zeer wel mogelijk dat dit een naam is uit onze noordoostelijke provincies, want voor het Hamburgse gebied vinden we opgegeven Lilienconvallen. Beide namen zijn afgeleid van de oude Latijnse benaming Lilium convallium, onder andere bij Dodonaeus. In Zuid-Holland sprak men van Convalielelie. Naar de groeiplaats, licht-beschaduwd bos, kreeg de plant in Salland de naam Boslelie. In Twente komt de naam Dalkruid voor en in oostelijk Drente Dallelie.

Naar de klokvormige bloemen en de tijd van bloeien sprak men respectievelijk van Klökskens in Zuid-Limburg, en Meibloem, Meiklokjes, Meilelie en Meilelietje in diverse streken van ons land. Het is een plant, die als het ware met haar witte klokvormige bloempjes de mei of de lente inluidt, en dan ook reeds vroeg in de bloem winkels of op straat te koop wordt aangeboden. Gelukkig zijn dit gekweekte planten, veelal uit het zuiden van Frankrijk, want anders zou het met ons in het wild groeiende Lelietje van dalen spoedig gedaan zijn.

Piepertje, zonder plaatsnaam opgenomen in het Woordenboek der Nederlandsche volksnamen, zal wel een naam geweest zijn uit de provincies Zeeland en/of Noord-Brabant, want in het Vlaamse Brasschaat kent men haar als Pieperkens. Men herkent daar het woord piepen in, dat kijken beduidt: de bloempjes kijken nauwelijks boven de bladeren uit. In Die Ortis Sanitatis van 1514 komen we de naam Percblomen tegen. Deze benaming zal hoogstwaarschijnlijk wel slaan op het feit dat de plantjes in perken aangeplant werden. Dit sierlijke plantje heeft als geneesmiddel steeds in de belangstelling gestaan, zowel in de volksgeneeskunst als in de officiële geneeskunde, en wel speciaal bij de behandeling van hartkwalen. Dat het hoog stond aangeschreven, kunnen we opmaken uit portretten van beroemde beoefenaars der natuurwetenschappen, waarop deze staan afgebeeld met het Lelietje van dalen, al of niet in hun hand. Zo is een schilderij aanwezig in het Deutsche Museum te München, waarop N. Copernicus (1473-1543) staat afgebeeld met het plantje in zijn linkerhand. Een kopie is aanwezig in de schilderijenverzameling van de Gemeente Universiteit van Amsterdam. Dit schilderij is geen eigentijdse weergave van hem, maar heeft zijn oorsprong in een uit 1541 stammende houtsnede. De beroemde Italiaanse arts en kruidkundige Ulyssus Aldrovandi (1522-1605) is weergegeven op een afbeelding die zich in de portretafdeling van de Wiener Nationalbibliothek bevindt. In de omlijsting treft men behalve een niet duidelijke weergave van het plantje ook die van dieren en vlinders aan. Een portret van de Zwitserse arts Joh. Bauhin (1541-1612) bevindt zich eveneens in deze bibliotheek. Het kruid treft men rechtsonder aan en is duidelijk herkenbaar. Prof. dr. von Brunn heeft indertijd van de bibliothecaris van de Universiteit te Lund een reproduktie ontvangen van een soort reclameblad, zoals hij het noemt, afkomstig van een onbekende arts, genaamd Mathias Broek, geboortig uit Rostock. Op dit blad staat een ‘wapen’ afgebeeld, waarop in het wapenschild en boven het helmteken een hart, met daaruit het Lelietje van dalen ontspruitend, is weergegeven. Hiermede wilde hij beklemtonen dat hij arts was, want het plantje was het symbool van de medicus. In de volksgeneeskunde was een aftreksel van de bloemen in gebruik als braakmiddel; ook werd het aangeraden bij hoofdpijn. Bij dit laatste gebruik moest men de bloemen trekken in azijn of wijn en daarna het hoofd met dit watertje wassen.

Vanwege de niet ongevaarlijke stoffen die het plantje bevat, was het in de volksgeneeskunst niet erg in trek. Dat de bloemen als ‘druppels’ aan de steeltjes hangen, was volgens middeleeuwse opvatting een teken dat de plant gebruikt kon worden bij een beroerte of bij vallende ziekte. De plant moest voor zonsopgang, wanneer de dauw nog aanwezig was, geplukt worden. Men moest het geheel laten trekken in malvezij, een zoete wijn uit Napoli di Malvasia. Men kreeg dan het beroemde aqua apoplectict Hartmanni of, vrij vertaald, Hartmann’s beroertewater. P. A. Matthiolus (1501-77), noemt een dergelijk aftreksel aurea aqua: guldenwater of goudwater, vanwege de goede resultaten bij het aanwenden ervan bij vele ziekten. De essence verkregen uit de bloemen bewaarde men zelfs in gouden en zilveren flesjes. Na een tijd uit de medische belangstelling te zijn geweest, neemt deze belangstelling de laatste tijd weer toe.

De beroemde arts Galenus (131-201) meende dat de hersenen een soort klieren waren: een mening die lang heeft standgehouden. In aansluiting daarop beweerde hij dat de afscheiding van deze klieren door de neus geschiedde. Daaruit heeft zich de opvatting ontwikkeld dat niespoeder of snuif bij hoofdpijn en dergelijke bezwaren een goed middel is om het hoofd weer helder te krijgen. Voor oostelijk Salland staat als volksnaam Kriewelbloem genoteerd, en het is niet onmogelijk dat deze benaming daarmede in verband staat.

Een oude Duitse volksnaam luidde Niesekraut. Een beroemde snuif was indertijd de Schneebergersnuif. Geheel verdwenen is het gebruik van snuif nog niet, want onlangs (1963) lazen we dat in Londen nog steeds een winkel was, waar men allerlei soorten snuif kopen kon. Nu waren enige ingrediënten van snuif de tot poeder gewreven bloempjes van het Lelietje van dalen. Een oud recept voor niespoeder, voorkomende in een Engelse farmacopee uit de achttiende eeuw, luidde: neem gelijke delen:

Foliorum asarum Foliorum betonice Herba majoranae Florus convallariae maialis.

Een legende verhaalt dat het plantje is ontstaan uit de tranen die Maria Magdalena op Paasmorgen aan het graf van Jezus vergoten had. Een andere luidt: toen de heilige Leonardus een draak ontmoette en verscheidene dagen ermee gevochten had, en als overwinnaar, hoewel gewond, uit de strijd was gekomen, sproten de Lelietjes van dalen op, uit zijn op de aarde gevallen druppels bloed.

Jongemannen en meisjes droegen het plantje bij zich, want, vertelde men elkaar, dit bracht geluk en liefde. Het gold ook als symbool van maagdelijke reinheid. Bij Sloet (1890) vinden we vermeld, dat metselaars, timmerlieden en dekkers het plantje bewaarden om, wanneer het hoogste punt van een nieuw-gebouwd huis bereikt was, het op de nok te plaatsen. Het is volgens hem een bewijs dat in de bloem iets heiligs aanwezig was. Dit zal wel, zoals bij vele planten, stoelen op een Germaans gebruik. Zo was het Lelietje van dalen gewijd aan Ostara, de zuster van Donar, de god van de donder. Zij werd geëerd als de godin van het opkomende licht, het stralende morgenrood en het naderende voorjaar. Te harer ere werden omstreeks Pasen vreugdevuren ontstoken, waarin deze plantjes geworpen werden. Later verdween de heidense godin en werd de verering overgebracht op de Heilige Maria. In een artikel van E. Hirschfeld over dit kruid, vinden we een afbeelding van het titelblad van een zeldzaam boekje: hierop komt de Heilige Maria voor, omgeven met Lelietjes van dalen. Dit boekje werd geschreven door de geestelijke Stephanus Praetorius (1536-1603) en is pas veel later, in het jaar 1676 in Tübingen verschenen. Dit geschrift, dat alleen de geneeskracht behandelde, kan men wel als de eerste monografie van dit bosplantje beschouwen.

Bij de Ouden schijnt het niet bekend te zijn geweest. Hoewel men veronderstellingen heeft geopperd dat dit wel het geval moet geweest zijn, is hieromtrent geen zekerheid te verkrijgen. We kunnen het opmaken uit het ontbreken van beschrijvingen en voorkomen in oude handschriften. Zo komt de plant niet voor in de in 795 afgekondigde verordening van Lodewijk de Vrome, bekend als de Capitulare de villis. Verder ontbreekt een of andere aanwijzing omtrent haar bij Hildegard von Bingen (ca. 1150) en Albertus Magnus (ca. 1250). Omstreeks het einde van de vijftiende eeuw komen we Lilium convallium tegen, zoals in de Duitse Ortis Sanitatis van 1485. Hierin wordt de plant beschreven en afgebeeld.