Gepubliceerd op 09-12-2019

Béllis | Béllis perénnis: Madeliefje

betekenis & definitie

De naam Bellis is afkomstig van het Latijnse bellus: mooi, fraai of lief. Een naam die we reeds voor dit geslacht bij Plinius aantreffen. Dat een dergelijk opvallend, algemeen voorkomend plantje een serie van volksnamen bezit is niet te verwonderen.

We kunnen dan ook niet op alle gewestelijke en dialectische vormen ingaan, want bijvoorbeeld Meizoentje of Meibloempje wordt bij Heukels achttienmaal vermeld, waaronder Meizeutje, Meizuivertje (Oost Drente) en dergelijke. Eveneens is dit het geval met namen als Weidebloempje voor een plantje dat op allerlei grazige plaatsen, zoals weiden en gazons, algemeen is aan te treffen. Dr.

H. Uittien, die zich ook met de afleiding van plantenamen heeft beziggehouden, schreef over het Madeliefje: ‘Maar ook algemeen aanvaarde namen, die ieder denkt te begrijpen, zijn vaak voor de taalgeleerden niet zo heel zeker van herkomst. Daar hebt u bijvoorbeeld het Madeliefje.

Iedereen weet, dat het de plant is, die de maailanden of maden prefereert: als je geregeld het gras maait, krijg je om zo te zeggen van zelf Meizoentjes in overvloed.’ Bij Kilian heten ze al Maetelieven of Maetebloemen.Het Duitse Massliebchen is uit het Nederlands overgenomen. En toch is die afleiding niet geheel zeker. De plant wordt vaak in verband met de Heilige Maagd Maria gebracht. ‘God groette u, scone Maetelieve, dat sidi, vrouwe, sonder baraet’ en heet in het Oosten van ons land en over de grenzen vaak Mariabloempje. Dat woord Madeook in Medesuete of Metsubloeme, kan heel goed een vorm zijn van maagd, te weten megede-, medde-, mete-, maid-. Het woord Made-lief, waarbij de klemtoon steeds op de laatste lettergreep ligt, zou dan geen samenstelling zijn, maar een koppeling van maagd met het bijvoegelijk naamwoord lief. Zoals Mede-suete, Meizoentje ontstond (N. Limburg, Z. Limburg, Walcheren) Meizeutjes (Twente) en door volksetymologie Meizoentje (algemeen) of Meizontjes (Twente, Salland, Graafschap), zou uit maagde-lieve dan Madelief zijn gevormd. Er zijn nog een paar zeer onwaarschijnlijke afleidingen bedacht, namelijk mate-lust (eetlust) en liefde met mate, maar de lust om dit te slikken schijnt ook bij deskundigen maar matig te zijn.

De naam Bleekveldbloempje, genoteerd voor het Zuidhollandse gebied, levert, gezien het groeien op grasveldjes, geen moeilijkheden op. De naam Kransje, voorkomend in Waterland, Kennemerland en Zuid-Holland begrijpen we, wanneer we weten dat een der spelletjes van meisjes is om van de bloempjes met steeltjes kransjes te vlechten, die zij later op het hoofd dragen. Verscheidene planten heten Paasbloemen omdat hun hoofdbloei omstreeks de tijd van Pasen valt, maar om ons Madeliefje ook Paasbloempje (Zuid-Holland en westelijk Noord-Brabant) te noemen, valt even buiten de voor die tijd geijkte plantenamen, want het bloeit bijna het gehele jaar door. Kan het wellicht slaan op het gebruik om het paasbaksel te voorzien van kransen van de gevlochten bloempjes?

Bij de naam Junibloem in Beets (N. H.) zouden we de kanttekening willen maken dat men daar slecht gekeken heeft om het plantje pas in juni op te merken. Beter gesitueerd wat de tijd betreft, lijkt ons de naam Lentebloempje in Groningen.

Vele namen slaan op de stand- of groeiplaats. We noemen Dijkbloempje, Fennebloem en Finneblomke in Friesland (Fenne is het Friese woord voor weiland), Vennebloum en Fenneblom in het Groningse, Grasbloem, Koeieweiblomme(tje), Veldbloempje en het reeds aangehaalde Weibloempje.

Dat de plant door het vee wordt gegeten kunnen we opmaken uit vele namen verbonden met koe of schaap, zoals Koeienbloem en Schapebloem. Waling Dijkstra schreef aan het eind van de vorige eeuw dat het Scbapebloempje in Friesland schimpend Vrnerwouderklaver genoemd werd, en daar gegeten werd als middel tegen koorts. Het recept luidde: ‘Men gebruike de eerste dag drie bloempjes, de volgende dag vijf, dan zeven en tenslotte negen stuks. Daarna gaat men terug op zeven, vijf en drie bloempjes. Gaat de koorts dan nog niet over, dan moest men het geheel weer herhalen.’ Het gebruik van oneven getallen berust op het geloof in de magische kracht van een dergelijke reeks. Vooral in de Oudheid werd aan de getallen drie, zeven en negen grote waarde gehecht; overblijfselen vinden we terug in ‘alle goede dingen bestaan in drieën,’ het getal zeven is een geluksgetal of wordt heilig genoemd, een zogenaamd staartnummer in de loterij met een negen brengt eveneens geluk, meent men.

Tot welke verbastering, op het eerste gezicht gemakkelijk te verklaren, volksnamen kunnen leiden blijkt wel uit de naam Curaçousjes op Tholen, Karsousjes op Schouwen en Zuid-Beveland. In Zeeuws-Vlaanderen spreekt men van Sukersousjes, vooral voor de gekweekte vorm. Bij deze namen is geen sprake van enig verband met het eiland Curaçao. Heukels geeft als noot bij deze namen ‘Heeft niets met Curaçao te maken. Men vindt het woord kersouwe reeds in 1528 voor madeliefje, lang voor het eiland Curaçao bekend was. Vermoedelijk verwant aan Kerst: Christus: heilig’. Deze laatste opvatting is niet juist, hetgeen uit het onderstaande zal blijken. Deze namen, alle van het Zeeuwse gebied, hebben hun ontstaan te danken aan het nabije Vlaanderen. Daar zijn onder meer namen bekend als Kersouwe, Kassoude en Kassouwkens en deze zijn weer verbasteringen van het Oudfranse Consaude (de volksnaam voor het Madeliefje), dat afgeleid of een verbastering is van het Latijnse consolida: die heelt of vastmaakt. Inderdaad werd het Meizoentje als geneeskruid aangewend. Het gekneusde kruid, blad en bloem, werd gebruikt ter verkoeling en genezing van wonden en het herstellen van beenbreuken. Zo vinden we als Duitse volksnaam Beinwell en Knochenheil. In de oude apotheek stond het Madeliefje aangeduid als Herba et Flores Bellidis minores. Ook werd het gebruikt bij een beroerte, vandaar de naam Herba Paralysios. Bij Dodonaeus (1608) staat onder het XXIII capittel: ‘Van Madelieven oft Kerssouwenl anders Margrieten genoemt... Sommighe noemen dit cruydt oock Consolida media. In het Huishoudelijk Woordboek van 1743 komt men de plant tegen met de vermelding ‘van ouds Kersouwen geheten’. Deze namen betreffen vooral de gevulde, gekweekte vorm.

De naam Margrietje (Tholen) en Margriet moet, zo verhaalt men, zijn ontstaan te danken hebben aan het feit dat Lodewijk ix een madeliefje en lelie in zijn wapen liet opnemen als een zinspeling op de naam van zijn gemalin Marguarite. Een andere opvatting is dat Marguerite komt van het Latijnse woord Margarita, hetgeen parel beduidt, omdat men in de opengaande matwitte bloemknop overeenkomst met een parel zag. In Waterland sprak men van Luizekrakers, en wel voor de gevulde of dubbele vorm. Een eigenaardige naam, waarvan ons de herkomst tot nu toe niet duidelijk is.

De plant was behalve aan de Germaanse godin van de lente en schoonheid Ostar, ook aan Freya, de godin der liefde en vruchtbaarheid gewijd. In de dertiende eeuw komt men de naam Flos amoris: liefdebloempje tegen. Waarschijnlijk ligt in die tijd reeds de oorsprong van het liefdesorakel: het aftellen en afplukken van de witte lintbloempjes uit het bloemhoofdje, waarbij bij elk afgeplukt lintbloempje, gesproken werd van ‘Hij bemint mij, hij bemint mij niet.’ Het laatst overgebleven lintbloempje bepaalde dan het toekomstig lot van de jonkvrouw. Heukels geeft ook op de naam Lief kruid; waarschijnlijk duidt deze naam hierop! In aansluiting op het bovenstaande nog het volgende: in de tijd van de ridders was het gewoonte, dat, wanneer een ridder het hart van zijn dulcinea gewonnen had, zij hem moest toestaan eventueel een Meizoentje op zijn wapenschild te laten aanbrengen. Wilde zij hierover nog nadenken dan gaf zij hem een krans gemaakt van deze bloempjes. Zo vinden wij vermeld dat op het wapenschild van Engelse families de Madelief (Engelse naam Daisy) eveneens voorkomt. Bij de familie Daisy staan drie madeliefjes afgebeeld en bij die van Lady Margaret Countess of Richmond staan drie stuks op een graszode. Het plantje komt ook voor op een paneel uit de middeleeuwen. Zie hiervoor bij Taraxacum.

Door de kerstening werden oude Germaanse opvattingen door andere vervangen en in de regel werd hierbij de Moeder Gods betrokken. In Twente en de Achterhoek sprak, of moet het nog zijn spreekt, men van Mariabloem en Marriënbloempje. In een Nederlands gedicht uit de veertiende eeuw, Rosarium genaamd, komen een twaalftal bloemen voor die als zinnebeeld van Maria golden.

God gruet di, schone Madelieve, das bistu, vrouwe, sonder beraet geworden ons, want moeder Eve ter hellen bracht mit haer misdoet:

daer om is ’t recht, dat ic di zůcke ’t allen bi tîden in mijnre noet, opdat ic der zůeten růcke verkrîge tegens der hellen doet, ave Maria.

Zo vertelde men elkaar dat het Madeliefje ontsproten zou zijn uit de tranen die zij vergoot, tijdens de vlucht naar Egypte. Een oude legende verhaalt waarom aan de witte lintbloempjes van onderen rode vlekjes zitten. Toen Maria bezig was dit bloempje als patroon te verwerken in het weefsel dat voor het kindje Jezus bestemd was, prikte zij zich in de vinger en de druppels bloed vielen op het patroon, vandaar . . . Zo lezen we in Volksvermaken 1871 van J. ter Gouw: ‘De Amsterdamsche jongelingen en meisjes/ en zeker deed men elders wel evenzoo/ gingen in ’t vroege voorjaar als ’t fraai weer was, naar buiten, om in ’t gras ’t eerste madeliefje te zoeken, en hadden ze ’t gevonden, dan dansten ze hand aan hand er in een kring omheen.’ Het Madeliefje werd door de witte bloempjes het zinnebeeld van onschuld en zuiverheid en werd aan de Heilige Maria opgedragen. Zo geloofde men vroeger dat op Sint Jan (24 juni) tussen 12 en r uur geplukte bloempjes een geheimzinnige kracht hadden.

Men moest de gedroogde plantjes bij zich dragen, want dan pas was men verzekerd van een goede afloop van gewichtige zaken. Ook vertelde men elkaar dat de drie eerste bloempjes die men in het voorjaar plukte en opat, de vinder waarborgde dat hij het gehele jaar geen tandpijn, koorts of een oogziekte zou krijgen. Rest ons nog te vermelden, dat de soortnaam perénnis overblijvend of bestendig beduidt, omdat het plantje in de winter met een wortelstok overblijft.