Pinkhof geneeskundig woordenboek

Herman Pinkhof (1923)

Gepubliceerd op 19-04-2022

Facies

betekenis & definitie

(Lat.), 1. aangezicht; 2. in de ontleedkunde, vlakte, oppervlakte. 1. F. abdominalis, het ingevallen gelaat met kouden, spitsen neus en ingezonken oogen bij algemeene buikvliesontsteking. F. cholerica, choleragezicht, de kenmerkende gelaatsuitdrukking van den choleralijder in het stadium algidum. F. gastrica, het gelaat van den chronischen maaglijder met scherp geteekende neus-lipplooien, vale kleur, vermagering. F. hippocratica s. decomposita, vervallen gezicht, de treffende verandering in het gelaat bij den stervende, door Hippocrates o.a. in zijne Praenotationes Coicae beschreven. F. Hutchinsoni, de eigenaardige gelaatsuitdrukking van lijders aan ophthalmoplegie ext. (zie ald.). F. leonina, de verandering in de gelaatsplooien door vorming van infiltraten bij lepra (zie ald.), syn. leontiasis. F. myasthenica, slapheid van alle gelaats- en spraakspieren. F. myopathica, spierlijdersgezicht, bij dystrophia musculorum progressiva (zie ald.). F. ovarica s. ovariana, de eigenaardige gelaatsuitdrukking bij vrouwen met eierstokgezwellen (Spencer Wells, Winckel). F. progenaea vgl. progenaeus. F. vara (varus, gekromd), éénzijdige inbuiging van den buitenomtrek van de onderkaak, voornl. door contractuur van den m. pterygoideus ext.; vgl. Agnathie. 2. F. articularis, gewrichtsvlakte. F. auricularis, oorvormige gewrichtsvlakte van het heupbeen ter verbinding met het heiligbeen. F. lunata, halvemaanvormig, met kraakbeen overtrokken gedeelte van de gewrichtskom van het heupbeen. F. malaris, de oppervlakte van het jukbeen, welke onder de wang ligt.