Tweevleugeligen - Diptera, een orde der Insecten, gekenmerkt door het bezit eener volkomen gedaanteverwisseling, van zuigende en vaak ook stekende monddeelen, van twee vliezige voorvleugels; de beide achterste vleugels zijn tot kolfjes verworden; de larven zijn pootloos (maden). De sprieten zijn over het algemeen klein, maar van uitstekende reukorganen voorzien, zoodat vele (aasvliegen!) op zeer groote afstanden kunnen ruiken. De oogen zijn meestal sterk ontwikkeld, vooral bij roovers, die hun prooi in de lucht vangen. De kolfjes zijn haltervormig; de functie is niet geheel bekend.
In de vlucht, soms ook in de rust, zijn zij in trillende beweging. Verwijdert men één kolfje, dan is het stuurvermogen in de lucht belemmerd; verwijdert men beide, dan kunnen de dieren de vleugels niet meer gebruiken en vallen zij op den grond. Over het algemeen zijn de pooten lang, somtijds zéér lang (langpootmuggen), somtijds echter kort en dik. Tusschen de klauwtjes bevinden zich doorgaans twee of drie lapjes, bijna altijd bekleed met hechtharen. Deze lapjes werken waarschijnlijk als zuignapjes, zoodat onder hen kleine, luchtledige ruimten ontstaan. Hierdoor kunnen de dieren zich bewegen op gladde oppervlakken of op vertikale wanden of met den rug benedenwaarts hangen. De meesten zijn eierleggend, maar bij vele komen de larven reeds in het moederdier uit de eieren, zoodat zij dan levendbarend zijn. De levenswijze der imagines — zie IMAGO — is uiterst verschillend ; de dieren leven eigenlijk van alles, het meerendeel echter van plantensappen of van vocht van in ontbinding verkeerende organische stoffen (b.v. mest).
De larven gedragen zich evenzoo, kunnen ook parasitisch leven. De groote massa moet als zeer nuttig beschouwd worden ; de larven behooren tot de beste opruimers van vuil; de sluipvliegen zijn de beste opruimers van rupsen en larven van bladwespen. Daarnaast komen vele voor den landbouw schadelijke vormen voor en zijn er ook, die levensgevaarlijke parasieten overbrengen (Tsetse-vlieg). De vermenigvuldiging kan zeer snel plaats vinden, zoodat het aantal nakomelingen van één paar in korten tijd ontzaglijk groot kan worden. Over het algemeen zijn de afmetingen klein en de kleuren dof, maar ook schitterend gekleurde dieren kunnen voorkomen. Het aantal soorten is verscheidene duizenden; in ons land komen meer dan 2000 soorten voor.
Tot de Tw. behooren de vliegen en muggen. Op nevensgaande plaat, fig. 1—14, zijn een aantal representanten afgebeeld; zie bij de verschillende vormen. Het kriebelmugje (Simulia maculata), fig. 8, is een klein mugje van 1—3 m.M. lengte, met groote, breede vleugels. Verschijnen soms bij millioenen, meestal veel meer wijfjes dan mannetjes, en hebben de gewoonte zich, vooral als onweder ophanden is, op onze handen en gezicht te zitten om bloed te zuigen; kunnen zeer lastig worden, ook voor het vee. De wapenvliegen (Stratiomys), fig. 11, zijn groote vliegen, lengte 11—16 m.M., leven des zomers op schermbloemen bij water.