Spermatozoïden - Zaadcellen, zijn de gevormde elementen in de zaadvloeistof. Het zijn cellen; zij beantwoorden dus in wezen aan de vrouwelijke geslachtscellen, de eicellen. De plaats, waar de s. worden gevormd, is de testikel of mannelijke geslachtsklier (zie GESLACHTSORGANEN). Hier ontstaan zij door een samengesteld proces van opeenvolgende celdeelingen en omvorming uit het epithelium van de zaadkanaaltjes.
Het zijn dan cellen van een zeer eigenaardigen vorm. Men onderscheidt er een kop aan, die eigenlijk de kern van de cel voorstelt. Deze kop wordt bedekt door een zeer dun laagje, de kopkap. Hierop volgt een hals, waarin belangrijke gedeelten der cel gelegen zijn, terwijl deze overgaat in een langen, dunnen draad, den staart. De geheele lengte van de s. van den mensch (zie afbeelding) bedraagt V20 m.M. In het algemeen gelijken de s. van de dieren veel op elkaar in dien zin, dat er een kop, middenstuk en staart aan te onderkennen zijn; in het bijzonder verschilt de vorm, grootte, enz. dezer deelen, zoodat het vaak mogelijk is aan den vorm der s. de diersoort te herkennen.
De staart van de s. stelt deze in staat zich in een vloeistof actief te bewegen. Wanneer dus de s. langs den zaadleider en het copulatieorgaan buiten het lichaam zijn gekomen, kunnen zij, al of niet in het vrouwelijke organisme gebracht, zich bewegen om de eicellen op te zoeken om deze te bevruchten. Bij dieren met uitwendige bevruchting (b.v. kikvorschen) zoeken dus de s. de juist gelegde eieren op en bevruchten deze; bij inwendige bevruchting bewegen de s. zich door de inwendige, vrouwelijke geslachtsorganen om op haar weg de eicellen te ontmoeten. Slechts één enkele s. kan een eicel bevruchten.