Schisma - (Gr.) scheuring, bepaaldelijk op kerkelijk gebied, als afscheuring van de eenheid, n.l. der kerk. Dit is dus eigenlijk iets anders dan ketterij. Deze is materieel: de ketter ontkent een of ander geloofspunt der kerk. De schismaticus of scheurmaker wil dit niet; hij onttrekt zich alleen formeel aan het kerkelijke gezag, de hiërarchie, den paus.
Toch is deze onderscheiding niet geheel houdbaar, omdat de geldigheid en goddelijkheid van dit gezag in de R.-K. kerk óók geloofspunt is. Men onderscheidt daarom: 1. zuiver sch., waarbij de leer der kerk niet wordt aangetast, en 2. kettersch sch., waarbij dit wèl gebeurt. Ook 1. sch. ter goeder trouw, materieel, en 2. sch. tegen beter weten in, formeel. Het ligt voor de hand, dat sch. vooral gebezigd wordt t. a. van de R.-K. kerk, die op de eenheid van de kerk, d. i. van haar organisatie, zoo den nadruk legt. In de Prot. kerken valt de nadruk op de overeenstemming in geloof en leven, zonder dat de groote Prot. kerken intusschen de eenheid in organisatie, als instituut, van geen belang achten. (Zie AFSCHEIDING). Tegenwoordig is zelfs het streven om tot samenwerking en tot hereeniging der kerken te komen merkbaar en toenemend. Het groote sch. is historisch dat tusschen de Oostersche en de Westersche kerk, dat definitief sinds 1054 bestaat. Ook spreekt men van het Westersche sch. ten tijde van de z.g.n. Babylonische ballingschap van het pausdom te Avignon (1378—1415), toen er 2, zelfs 3 pausen tegelijk zich lieten gelden.