Pali - (Pāli), de taal, waarin de heilige boeken der Boeddhisten van Ceilon en Achter-Indië geschreven zijn, is een ouderwetsch Prākrit, een Middelindisch dialekt, dat niet direkt uit het klassieke Sanskrit is ontstaan, doch teruggaat op een ander dialekt, dat dicht bij het Wedisch stond. Het Pāli is een gemengd dialekt en men kan er verschillende ontwikkelingsperioden in onderscheiden. De traditie der Boeddhisten zelve beschouwt het Pāli als een dialekt van het Magadhi, d. w. z. de taal, die gesproken werd in het land Magadha, waar het Boeddhisme ontstond.
Deze verklaring wordt evenwel niet aangenomen door de meeste Westersche geleerden. In het Pali zijn dus geschreven in de eerste plaats de kanonieke boeken der Boeddhisten, het z.g.n. Tipitaka („drie-korf”), welke benaming drie hoofddeclen aanduidt:
1. het mandje of korfje der tucht- en kloosterregels (w i n a j a), 2. het mandje der toespraken, preeken en schoone gezegden van den Boeddha (s u t t a), 3. het mandje der Scholastiek (a b h i d h a r m a).
Ieder Pitaka is weer in verschillende onderdeelen gesplitst. Naast de kanonieke boeken, die over ’t algemeen in Hindustan zijn ontstaan en eerst later naar Ceilon zijn overgebracht, is een uitgebreide niet-kanonieke Pali-litteratuur overgeleverd. — W. Geiger, Pāli Literatur und Sprache, in: Grundriss der Indo-arischen Philologie (Straatsburg, 1916); Winternitz, Die Buddhistische Literatur (9e band, 2e deel 1e helft der: Literaturen des Ostens, Leipzig, 1913).