Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Ouderdomsverzekering

betekenis & definitie

Ouderdomsverzekering. - Deze is voor arbeiders geregeld bij de Invaliditeitswet van 5 Juni 1913, Stb. 205, laatstel. gew. 1 Nov. 1919, Stb. 623. Krachtens K. Besl. van 12 Juni 1913, Stb. 272, en 19 Juni 1913, Stb. 281, traden voorloopig alleen artt. 369, 370 en daarmede verband houdende artt. met ingang van 3 Dec. 1913 in werking. Art. 369 kent een kostelooze ouderdomsrente toe aan hem, die op genoemden datum den leeftijd van 70 jaren heeft bereikt of overschreden, indien hij aannemelijk maakt, dat hij in het tijdperk van 10 jaren, dat onmiddellijk aan dien datum of aan het vervullen van zijn 70ste jaar voorafgaat te zamen gedurende ten minste 156 weken in loondienst arbeid heeft verricht. Art. 370 geeft gelijk recht op rente ook aan hem, die nadien, maar vóór het in werking treden der verplichte verzekering den leeftijd van 70 jaren bereikt.

Het 10-j. tijdvak moet dan onmiddellijk aan de vervulling van het 70ste jaar voorafgaan. — Krachtens art. 411 der wet zouden de andere bepalingen der wet 3 jaren later in werking treden. Bij de wet van 29 Juli 1916, Stb. 341, werd die termijn echter tot 6 jaren verlengd, zoodat de Invaliditeitswet in haar geheel in werking is getreden 3 Dec. 1919. Zij kende behalve genoemde premievrije rente ouderdomsrente oorspronkelijk toe aan 70-jarigen, die volgens haar verplicht verzekerd zijn (artt. 31 en 74) of vrije verzekering hebben gesloten (artt. 69, 70, 94 en 339). Krachtens de wijzigingswet van 1 Nov. 1919, Stb. 623, wordt het recht op rente echter reeds op 65-jarigen leeftijd verkregen. Zie voor het bedrag der rente voor de verplicht verzekerden: art. 75, voor de vrijwillig verzekerden: art. 96. Het bedrag der premievrije rente van artt. 369 en 370 was oorspronkelijk / 104; voor echtgenooten, die beide recht op rente hebben, elk ƒ 78 per jaar (art. 374), maar is bij de wet van 21 Mrt. 1919, Stb. 128, gebracht op respect. ƒ 156 en ƒ 130.— Zie voor de wijze van aanvragen der ouderdomsrente artt. 136 en v.v. der wet, voor die der rente van artt. 369 en 370, K. B. van 19 Juli 1913, Stb. 330, laatstel. gew. 17 Juni 1916, Stb. 279. De vrijwillige ouderdomsverzekering is geregeld bij de wet van 4 Nov. 1919, Stb. 628 (Ouderdomswet 1919), die haar verkrijgbaar stelt voor personen met een inkomen van minder dan / 2000 (art. 10). Deze wet gaf bovendien een premievrije rente van f 3.— per week (echtgenooten f 2.50 elk) aan alle toen 65-jarigen, ingezetenen des rijks, welke haar nog niet uit anderen hoofde genoten (art. 28), tenzij zij zelf of hun echtgenooten in de vermogensbelasting of, naar een inkomen van meer dan f 1200, in de inkomstenbelasting waren aangeslagen of zij, tot arbeid in staat, hadden nagelaten regelmatig door arbeid in de behoeften van zich en hun gezin te voorzien (art. 30).

< >