Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Orchideeën

betekenis & definitie

Orchideeën - (zie de platen: Ochideeën I en II, Boschbodem II fig. 4, 8, 12, Epiphyten fig. 4 en Sierplanten I), familie van kruidachtige planten met 410 geslachten en ± 10.000 soorten in de tropische en gematigde streken. Inheemsch, hoewel soms zeldzaam, zijn soorten van Anacamptis, Epipactis Gymnadenia, Herminium, Listera, Malaxis, Neottia, Orchis, Platanthera, Spiranthes en Sturmia, meestal op vochtige plaatsen van duinvalleien en veen- of boschachtige streken. Zij overwinteren met een wortelstok of met eigenaardig gevormde knolletjes (handekenskruid), die jaarlijks vervangen worden, en vroeger, door hun gehalte aan zetmeel en gomachtige stoffen, als versterkend geneesmiddel (salep) dienden. De bloemen zijn uitsluitend ingericht op kruis-bestuiving door insecten; zie o. a. Darwin: On the contrivances by which Orchids are fertilized by insects, 1862.

De bloemformule is: 3, 3, 1 + 0, (3) of o.a. bij Cypripedium 3, 3, 0 + 2, (3). Kenmerkend zijn 1e de samengroeiïng der geslachtsorganen tot een „stempelzuil”, 2e de afwijkende vorm en kleur van een der kroonbladeren (lipje, schoentje, labellum), dat voorts dikwijls een spoor heeft, zie b.v. ANGRECUM. De talrijke, zeer fijne zaden worden door den wind verspreid. Zij kunnen eenige jaren hun kiemvermogen behouden, doch voor de goede ontwikkeling der kiemplantjes is de medewerking onmisbaar van lagere zwammen, die ook steeds in het wortelweefsel der O. voorkomen. Noel Bernard gaf hierover 1903 de eerste mededeelingen, later bevestigd door Burgeff in: Wurzelpilze der O., 1909. In de tropische streken groeien O. zonder knollen, o. a. Aerides, Angrecum, Anoectochilus, Masdevallia, Oncidium Lanceanum, Phragmopedilum, Paphiopedilum, Phalaenopsis, Saccolabium, Vanda, Vanilla, enz. Het meerendeel echter heeft knolvormingen, hetzij in den grond of, bij epiphyten, boven den grond en dan groen en met langeren levensduur, de z.g. schijnknollen. Deze bestaan uit een of meer verdikte stengelleden, dragen bladeren en bladscheeden en bloeien hetzij uit den top, zijdelings of uit den voet.

Zij zijn zeer verschillend van grootte, klein o. a. bij Odontoglossum, 1 M. of meer bij Grammatophyllum. De tropische O. hebben voorts luchtwortels met een dichte, witte omhulling (velamen), waardoor vocht uit de lucht wordt opgenomen. Als de toppen dezer wortels een nieuw, groen gedeelte vormen, is dit voor den kweeker een teeken, dat de rustperiode voorbij is. Dit blijkt ook uit de vorming van nieuwe scheuten of wortels aan den voet der schijnknollen. De bloemen der trop. O. zijn soms sterk riekend (Stanhopea) of lang durend (Paphiopedilum, Phalaenopsis 1—5 maanden). Vorm en kleurteekening deden namen geven als: Keverorchis (Listera), Wespenorchis (Epipactis), Heilige Geestbloem (Peristeria elata, waar lipje en stempelzuil een duifje gelijken), Kapelbloem voor Oncidium Papilio (plaat Orchid. II), enz.

Voor snijbloemen kweekt men o. a. Cattleya, Cymbidium, Laelia, Lycaste, Odontoglossum, Oncidium, Paphiopedilum, Phalaenopsis, Vanda, enz. Aanvankelijk was invoer uit het vaderland het middel om het aantal O. in de Europ. kweekerijen uit te breiden en vooral in 1875—1910 had deze op groote schaal plaats. Sedert 1900 wordt de teelt uit zaad meer en meer toegepast; er zijn kweekerijen met duizenden zaailingen uit zelf gewonnen zaad. Hoewel in bijzondere kassen de teelt makkelijker is, kan men de meeste O. te zamen met de andere kasplanten kweeken, sommige zelfs als kamerplant, o. a. Cypripedium callosum, C. insigne, Epidendrum fragrans, Odontoglossum grande, enz. Al naar het oorspronkelijk klimaat en den toestand der planten worden temperatuur, vocht en licht geregeld. De bekwame kweeker ziet aan de planten, hoe haar behoeften zijn. Voorheen teelde men O. meest als hangplanten, vastgebonden aan kurkschors, hout, of geplant in bakjes uit latten; nu kweekt men ze meestal in potten met veel drainage en in poreus, humusrijk materiaal: sphagnum en varenwortelgrond, soms ook boschgrond. Alleen bij O. als Phajus en dergelijke geeft men zwaarder grond.

De planten moeten vast staan. Zij behoeven niet jaarlijks verplant te worden. Men doet zulks liefst bij den aanvang der groeiperiode en verwijdert alsdan het oude materiaal. Het vochtgehalte der lucht regelt men door besproeien der paden en muren, terwijl de planten elk afzonderlijk begoten worden. Het bespuiten geeft dikwijls hier te veel, ginds te weinig vocht en doet vooral aan de bloemen schade. De litteratuur is zeer uitgebreid; in 1915 verscheen: Dr. Schlechter, Die Orchideen.

< >