Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Noord-Holland

betekenis & definitie

Noord-Holland - Nederlandsche provincie, oppervl. 2.762 K.M.2, 1.290.000 inw. op 1 Januari 1920, op Zuid-Holland na de dichtst bevolkte provincie met 401 inw. per K.M.2.

Grondsoorten. De grondsoorten, die aan de oppervlakte komen, behooren bijna alle tot het jongste alluviale tijdperk, uitgezonderd in het Gooi. Langs de Noordzeekust ontstonden de duinen, die bij Overveen de grootste breedte in Nederland bereiken en ook bij Bergen bijzonder breed zijn, terwijl ze ten N. daarvan uiterst smal worden, tusschen Petten en Camp zelfs geheel ontbreken (Hondsbossche en Pettemer zeewering). Bijzondere vermelding verdienen de dichtbegroeide „binnenduinen” van Heemstede-Bennebroek en Santpoort, benevens het uit natuurhistorisch oogpunt belangrijke Zwanenwater bij Callantsoog. Achter de duinen bevinden zich de geestgronden, die juist breed worden, waar de duinen smal zijn. Ten N. van Kamperduin (Schoorl) ontbreken de geestgronden. Geestgronden met bijbehoorende duinen vormen te zamen Kennemerland. Het overige N.-H. wordt ingenomen door veenen kleilanden.

Het veen is uitsluitend laagveen, vooral vroeger bijzonder rijk aan plassen, waarvan de grootste zijn drooggemalen en slechts enkele kleinere zijn overgebleven, o. a. Alkmaarder meer, Westeinderplas (concessie tot droogmaking werd in 1920 gegeven), Naarder meer en een groot aantal plassen nabij Loosdrecht en in Waterland; dit laatste is meer water dan land. De bodem van de droogmakerijen (leeg gemalen laagveen plassen) bestaat hier en daar uit laagveen, maar grootendeels uit oude (begin alluviale) zeeklei, terwijl op verscheidene plaatsen de onderliggende diluviale zandgronden voor den dag komen, o. m. in de Haarlemmermeer en het Z. van de Wormer. Ook de IJpolders bestaan voornamelijk uit oude zeeklei; terwijl jonge zeeklei zich bevindt in West-Friesland en de bedijkingen ten N. daarvan : Anna Paulowna, Wieringerwaard, Waard en Groet. De Zijpe en Koegras ten W. van laatstgenoemde bestaan uit alluviaal zand. Ook in West-Friesland bevonden zich tal van meren, die thans zijn droog gemalen : Heer Hugowaard, Wogmeer, enz. Als 3e kleisoort moet tenslotte genoemd worden de rivierklei langs de Vecht.

Hoogte. Geheel N.-H. van de duinen tot de lijn Muiden—Loosdrecht ligt gelijk aan of lager dan A. P. De duinen bereiken hun grootste hoogte bij Schoorl (bijna 60 M.), de Blauwe trappen en de Blinkert bij Overveen; de laatste zijn echter aanmerkelijk lager geworden, door de duinbeklimmende stedelingen (uitspanning Kraantje Lek). Hoogste top van het Gooi (voortzetting van de Utrechtsche heuvels) is de Tafelberg (36 M.) bij Huizen. De laagste gedeelten zijn natuurlijk de droogmakerijen; zoo ligt de Haarlemmermeerpolder gemiddeld 4,2 M. beneden A. P., de Beemster 4 M., de Diemermeer zelfs 5 M. Het is vooral deze lage ligging, die de afwatering van N.-H. en de bescherming tegen de zee tot zulk een ernstig probleem maakt.

Hydrographische toestand. Holland’s Noorderkwartier (d. i. het land ten N. van het voormalige IJ), is in den loop der geschiedenis verbazend veranderd. Omstreeks 1300 bevond zich langs de kust een onafgebroken duinenrij tot aan Pethem bi der Zipe (ten N. van Camp). Ten N. daarvan bevonden zich duineneilanden en zandplaten, o.a. Ketelduin en ’t Oghe, waartusschen tal van waterloopen de verbindingen vormden van de Noordzee met de Zipe en Zuiderzee. De West-Friesche zeedijk liep over Warmenhuizen, Schagen, Barsingerhorn en Winkel naar Medemblik. Daar bovendien aan de Westzijde een smalle waterloop, „de Rekere”, zich bevond, was West-Friesland dus een eiland.

Karakteristiek voor het Noorderkwartier waren de vele groote meren. Door de Purmer IJe tegenover Marken, stond de Zuiderzee in verbinding met de Purmer, die Westwaarts door de Weere (waaraan Purmerend) in verbinding stond met de Beemster. Uit deze kon men in het N.O. door de Korsloot (bij Beets) weer op de Zuiderzee komen, terwijl in het N.W. en Z.W. nauwe doorgangen, respectievelijk de Zwet en de Spijkerboor, toegang verleenden tot den Schermer. Het is duidelijk, dat deze enorme watermassa, die in open verbinding met de Zuiderzee stond, een voortdurend gevaar opleverde voor het resteerende, slappe veenland, weshalve dit zooveel mogelijk van waterkeerende werken werd voorzien. Door dijken waren o. m. omgeven de Zeevang en Katwoude in het O., het groote gebied tusschen de meren en het IJ, en zooals reeds gezegd : West-Friesland. Binnen dit omdijkt gebied bevonden zich nog tal van meren, die dus niét in verbinding met de zee stonden en waarvan de voornaamste waren de Wormer, de Waert, Wog-, Schager-, Berger-en Egmondermeer.

Een groote verbetering in den hydographischen toestand geschiedde door de dichting der zeegaten. Zoo werd de Zaan door een dam afgesloten (Zaandam), daarna de toegang tot de Beemster (Schardam), de Krommenije, die het IJ met de Schermer verbond, enz. Aan het begin van de 15e eeuw waren vrijwel alle zeegaten gedicht. Gedurende de 15e, 16e en 17e eeuw omringde men kleinere stukken land met kaden, om het water van het aldus omsloten land te kunnen loozen en op een bepaalden stand te houden, m. a. w. het land werd in polders verdeeld. Deze waterloozing geschiedde zoo mogelijk direct op zee, anders op boezemwateren en werd zeer vergemakkelijkt door het gebruik van wind-watermolens en de instelling omstreeks 1545 van het waterschap der Uitwaterende Sluizen, waardoor tegengegaan werd, dat allerlei kleine belangen het uitslaan op den gemeenschappelijken binnenlandschen boezem belemmerden. Hoewel het Noorderkwartier thans volkomen was afgesloten van de zee, bleven toch de groote wateroppervlakten een ernstig gevaar, niet zoozeer voor de afwatering, als wel door den afslag van land, die aan de oevers plaats had (vooral aan de O.-zijde door onze W.-winden).

Dit, gevoegd bij het streven om honderden H.A. vruchtbaar land te winnen, leidde ten slotte tot droogmaking van de plassen. Men begon met eenige kleine en ondiepe plassen in West-Friesland; waarschijnlijk is de eerste de Dergmeer onder Oudkarspel (42 H.A.), vermoedelijk reeds droog in 1542. Door de graven van Egmond en Brederode werden in 1564 de ineenloopende Bergeren Egmondermeren drooggelegd, die ook wel zeer ondiep waren ( ± —1.50 A. P.), maar een totale oppervlakte hadden van 1335 H.A. Toen daarop in 1607 het vrij groote (686 H.A.) en tevens diepe (3.60 M. — A. P.), Wogmeer bij Obdam werd drooggelegd en drooggehouden, dorst men den strijd ook tegen de allergrootste aan. In 1612 was de Beemster droog, in 1622 ook de Purmer, in 1624 de Wormer en gelijktijdig de Heer Hugo-waard en tenslotte in 1635 de Schermer. Eerst de 19e eeuw bracht een nieuwe bedrijvigheid in het droogmalen van plassen, maar deze geschiedde niet in het Noorderkwartier.

Ten N. van West-Friesland, werd de duinenrij, die tot Petten doorliep, steeds smaller, en bij den St.-Elisabethsvloed van 1421 zóó sterk beschadigd, dat op verschillende plaatsen openingen ontstonden. Eerst in 1432 werd achter het lage smalle duin een dijk gelegd, door Rijnlanders gemaakt en vandaar de misleidende naam Rijndijk, die later tot de veronderstelling leidde, dat de Rijn hier gestroomd zou hebben. De toestand bleef echter précair, totdat in 1477 de stad Haarlem bij octrooi het recht verkreeg om de noodige werken te doen maken en wat vooral van belang was: de contribuanten aan te wijzen. Het geheele Noorderkwartier, met inbegrip van West-Friesland, werd contribuaal verklaard; alleen Waterland en de Zeevang werden weldra van de onderhoudsplichten ontheven, terwijl na 1610 eveneens bijna alle drooggemaakte meren werden vrijgesteld, hetgeen billijk was wegens de zware lasten voor het onderhoud van de ringdijken. De zeewering zelf, die eerst omstreeks 1550 den naam „Hondsbossche” verkreeg, bestond tot 1506 uit een onverdedigd strand, met daar achter gelegen dijkjes. Eerst daarna begon men met het maken van een eigenlijke zeewering. Aanvankelijk rijspaalhoofden, daarna zanden kleidijken en tenslotte een verdediging van het strand door middel van hoofden en van de buitenglooiïng der dijken door middel van steenen. De heele zeewering is 4533,50 M. lang en daarvoor liggen 29 hoofden.

Naar het N. zet de Hondsbossche zich voort in de z.g.n. Pettemer zeewering (550 M. lang). Achter den grooten dijk bevinden zich de Droomer on de Slaper. (Zie verder het artikel HONDSBOSSCHE). De eerste groote „bedijking” was de Zijpe; omstreeks 1597 kwam het werk gereed, waarmede 6756 H.A. land gewonnen werd, echter grootendeels zandgrond. Niet lang daarna werden de schorgronden voorden WestFrieschen zeedijk gelegen, eveneens bedijkt, waardoor ruim 1800 H.A. vruchtbare kleigrond werd gewonnen, de z.g.n. Wieringerwaard. Verdere uitbreiding van de bedijking had ook weer in de 19e eeuw plaats: in 1824 het Koegras, evenals Zijpe uit zandgrond bestaande, in 1845 de Waard en de Groet, in 1847 de Anna Paulownapolder, alle evenals de Wieringerwaard uit kleigrond bestaande.

Hiermede had het Noorderkwartier zijn tegenwoordigen vorm verkregen. Het grootste gedeelte van het Noorderkwartier (77.500 H.A.) watert thans af op den Schermerboezem. Gedeeltelijk op den Schermerboezem loozen : de Raakmaatsboezem, waartoe geheel Geestmerambacht en eenige polders in den Z.W. hoek van de Vier Noorder Koggen en die v.n.l. de ringvaart van de Heerhugowaard tot boezemwater heeft. Rechtstreeks op zee wateren af: de Vier Noorder Koggen en Drechterland, de Wieringerwaard en Anna Paulownapolder, de Zeevang, Katwoude en Waterland (enkele daarvan kunnen ook op Schermerboezem of Noordzee-kanaal loozen). Het Noordzee-kanaal neemt water op van de polders Oosten Westzaan, benevens Assendelft, die echter ook op den Schermerboezem kunnen loozen.

De IJpolders, die in de plaats gekomen zijn van het voormalige IJ, vormen een zelfstandig waterschap. Het laagveen ten Z. van het voormalige IJ is eveneens zeer rijk aan meren geweest. De rivierklei langs de Vecht splitste het in een klein Oostelijk en een groot Westelijk deel. In dit laatste bevonden zich o. m. Watergraafs-Bijlmermeer, benevens de Haarlemmermeer, die steeds in omvang toenam en zich o. a. vereenigde met het Spieringmeer in het N., het Leydermeer in het Z. Ook hier werd het land bedijkt, in polders verdeeld, en vele plassen drooggemaakt, waarvan het belangrijkst is de Haarlemmermeer (18.000 H.A.), van 1848—52. Voor de afwatering is het land verdeeld: in een gebied ten W. van de lijn Westeinderplas—Amstelveen—Amsterdam, dat tot Rijnland behoort; in een gebied ten O. van deze lijn tot aan de Vecht vormende het Hoogheemraadschap Amstelland, terwijl ten O. daarvan zich de Vechtboezem en eenige kleinere boezems bevinden.

Van Amstelland is de Amstel het voornaamste boezemwater. Het laagveengebied ten Oosten van de Vecht is nog rijk aan plassen. Hiervan is de Horstermeer drooggemalen. N.-H. heeft 698 bemalingsinrichtingen, waarvan 433 door wind en 118 door stoom worden gedreven.

Gebruik van den bodem. Van de 2750 K.M.2, die de provincie beslaat, ligt nog 10 % woest, 20 % is bouwland, 5 % tuinland, 48 % weide, 2½ % bosch. De bosschen bevinden zich voornamelijk in het Gooi en voor een kleiner deel op de duinen bij Haarlem en vooral bij Schoorl (staatsaanplantingen ± 300 H.A.). Deze zandgronden veroorzaken met het vele water te zamen het betrekkelijk hoog percentage woeste gebieden. N.-H. is echter bij uitstek een veeteeltprovincie. Op al het laagveen is veeteelt bijna het eenige middel van bestaan; karakteristiek worden die polders voornamel. ten Z. van het IJ dan ook „koepolders” genoemd. In al de droogmakerijen, die niet door stoomgemalen worden droog gehouden en waar men derhalve den waterstand niet zoo volkomen in de hand heeft, vindt men eveneens bijna uitsluitend grasland, evenals op de klei langs de Vecht.

Veestapel. Door de uitstekende weilanden, vooral in de drooggelegde polders, is deze prov. voor veeteelt bijzonder geschikt. Het klimaat is daarbij zeer gunstig; de bewoners zijn goede fokkers, zoodat de uitwendige factoren uiterst gunstig zijn. Daarbij heeft de coöperatie op het gebied van veeverbetering algemeen toepassing gevonden, waardoor het mogelijk is, verschillende nuttige maatregelen toe te passen, die de eenlingfokker niet kan invoeren.Dit is ook den veestapel in hooge mate ten goede gekomen. Het meest beteekent de rundveefokkerij. Het rundvee behoort tot het Friesch-Hollandsch zwartbont veeslag, doch verschilt in sommige opzichten van het Friesche; het is iets zwaarder, iets meer gevuld, soms iets hoogbeeniger en meermalen witbont. De melkproductie is hoog, de geschiktheid voor vleeschproductie meer dan voldoende. Vooral in de Beemster en de Purmer treffen wij zwaar en mooi vee aan. De groote melkproductie heeft geleid tot de kaasbereiding en kaasexport.

Het aantal melkkoeien bedraagt 126.000, het geheele aantal runderen meer dan 200.000, dat is 103 per 1000 H.A. bouw-, gras- en tuingrond, en 103 per 1000 inw. (Amsterdam inbegrepen). Ook de schapenfokkerij is van groot gewicht, vooreerst op het eiland Texel, maar verder een groot gedeelte der provincie. Behalve de fokkerij is de vetweiderij der lammeren van beteekenis. Er is een groote uitvoer naar Engeland. Gefokt wordt het Texelsche ras, terwijl verder veel met het Lincoln en het Wensleydale ras wordt gekruist. De wolhandel is nogal omvangrijk. Ook de geitenteelt is de laatste jaren vooruitgegaan. Door kruising met het Saanenras is naar verbetering gestreefd.

In sommige deelen der provincie is ook de varkensteelt een belangrijk onderdeel van het veehoudersbedrijf. Er is een streven om een verbeterd N.-H. varken te krijgen en wel vooral door strenge teeltkeus met de vroeger door kruising van het oorspronkelijke ras met Yorkshire varkens verkregen producten. Purmerend is de grootste schapenmarkt van Nederland. Jaarlijks komen hier meer schapen ter markt dan geheel Drente of Gelderland bezitten. Een aanzienlijk deel van de melk wordt direct voor de consumptie gebruikt; vooral Amsterdam is een geweldige afnemer.

Het overige wordt verwerkt tot kaas (z.g.n. Edammers), hetzij van de volle, hetzij van de slechts licht afgeroomde melk. Boter wordt in N.-H. betrekkelijk weinig gemaakt. De kaasmakerij geschiedt nog voor een aanzienlijk deel op de boerderijen, hoewel ook hier steeds meer zuivelfabrieken komen. De belangrijkste kaasmarkten zijn : Alkmaar (grootste kaasmarkt van ons land, met een jaarlijkschen aanvoer van 8.600.000 millioen K.G.), Purmerend (3,5 millioen K.G.) en Hoorn (2,5 millioen K.G.). Als bijzondere veeteelt verdient het houden van eenden in Waterland, vooral bij Oostzaan en Landsmeer, vermelding. De eenden worden gevoed met gemalen vischafval en worden vooral om de eieren gehouden, die door de Amsterdamsche banketbakkers worden opgekocht.

Landbouw. De leemhoudende zandgronden van het Gooi worden gebruikt voor den verbouw van rogge en haver; evenals elders in ons land gaat hier de landbouw sterk vooruit door het gebruik van kunstmest. Het belangrijkste landbouwgebied zijn echter de zware, vruchtbare kleigronden van West-Friesland en van de jonge droogmakerijen en inpolderingen: Haarlemmermeer, IJpolders, Anna Paulowna, Wieringerwaard, Waard en Groet. Wanneer in de oude droogmakerijen de bemaling met stoom geschiedt, zoodat de waterstand voldoende laag gehouden kan worden, zooals in de Beemster, wordt ook daar landbouw uitgeoefend. Tijdens den oorlog is, mede tengevolge van de Scheurwet, juist in deze droogmakerijen heel wat wei in bouwland veranderd. In den Schermer b.v. waren vóór den oorlog van de 4876 H.A., die de totale oppervlakte uitmaakt, nog geen 50 H.A. in gebruik voor bouwland, terwijl bij het begin van 1920 ongeveer 1160 H.A. bebouwd waren. Hoofdproducten zijn granen, vooral tarwe en suikerbieten, de laatste bijzonder veel in de IJpolders en de Haarlemmermeer, waardoor de suikerfabriek te Halfweg op een uitstekende plaats staat. De buitenlandsche concurrentie heeft op de meeste plaatsen den korenbouw op den achtergrond gedrongen en gemaakt, dat de boeren zich meer toelegden op handelsgewassen en daardoor ging de landbouw langzamerhand over in tuinbouw. De groote vraag naar olie-houdende gewassen tijdens den oorlog heeft heel wat boeren bewogen karwij-, koolen mosterdzaad, enz. te verbouwen, doch de moeilijkheden in den import van buitenlandsch graan en de hooge korenprijzen, die daarvan het gevolg waren, maakten ook den ouden korenbouw weer zeer winstgevend, terwijl de regeering vaak tusschen beide kwam om de boeren te dwingen voedingsgewassen aan te planten.

In hoeverre de oude veeboeren bij het nieuwe bedrijf van den landbouw zullen blijven, valt moeilijk te zeggen. Bangeren tijd is de tuinbouw gevestigd langs den Langedijk en de Streek in West-Friesland en op de geestgronden. De Langedijk ten N. van Alkmaar heeft een geweldige aanplant van koolsoorten, die vooral naar Duitschland worden uitgevoerd, van vroege aardappelen, wortelen en uien. Centrum: Broek op Langendijk (veiling). De enorme vraag naar groenten tijdens den oorlog, heeft hier een ongeloofelijke bedrijvigheid veroorzaakt, en aan eenige aanvankelijk zeer winstgevende drogerijen het aanzien gegeven. De „Streek”, d. i. het land tusschen Hoorn en Enkhuizen, levert ook wel koolsoorten, vooral bloemkool, maar meer vroege aardappelen en bloemzaden, o. a. veel Oost-Indische kers nabij Enkhuizen; ook is hier de fruitteelt (bessen, appels, peren) zeer belangrijk. De meeste tuinen vindt men te Grootebroek en Bovenkarspel, waar de drukste veiling is. — Het derde tuinbouwgebied zijn de geestgronden van Kennemerland. Hiervan is het N. tusschen Velzen en Castricum vooral in gebruik voor de groententeelt, met als centrum Beverwijk, waarvan jaarlijks ± 300 wagons aardbeien worden uitgevoerd, meest naar Duitschland ; het Z. is meer het land van de bloembollen (tulpen, hyacinthen, crocussen, narcissen) met als centrum Haarlem, waar ook de Bloembollenbeurs wordt gehouden.

De bollenvelden worden vaak na het rooien der bollen in Juni voor een tweede gewas, meest groenten, gebruikt. Tuinbouw wordt voorts gedreven in de Bangert, d. i. de omgeving van Blokker, die veel aardappelen (muisjes) en kersen levert; in het Z. van de Beemster eveneens met boomgaarden en speciale teelt van groote boonen en vooral augurken ; in de Haarlemmermeer met zadenen opkomende bloembollencultuur. De omgeving van de groote steden heeft natuurlijk een vrij omvangrijke warmoezerij. Tenslotte verdienen vermelding de boomkweekerijen van Naarden en Aalsmeer, welke laatste plaats een wereldhandel drijft in bloemen (o. a. chrysanten). Hier is dan ook de grootste bloementeelt van Nederland. Op één dag worden soms potplanten (o. a. azalia’s) verzonden.

Het totaal bedrag, waarvoor de groenten en het fruit geveild werd, bedroeg in 1917: 32 millioen gulden tegen 33 millioen in 1918, 27 millioen in 1919 on slechts 5 millioen gulden in 1912. Als tuinbouwprovincie staat N.-H. in de voorste rij. Het levert bijna de helft van onze vroege aardappelen, meer aardbeien dan eenig ander deel; ¾ van de bloem-, sluit- en spruitkool, die ons land oplevert, komt hier vandaan; de bloembollencultuur beslaat een slechts weinig kleinere oppervlakte dan die van Zuid-Holland, de bloemkweekerij belangrijk meer; voor de teelt van tuinbouwzaden wordt 1500 H.A. gebruikt (in Nederland 2800 H.A.). Eigenaardig is, in tegenstelling met Zuid-Holland, de geringe hoeveelheid glas, die bij de groententeelt wordt gebruikt.

In het algemeen geniet de bevolking op het platteland van N.-H., ondanks de zware lasten voor kunstmatige loozing en het onderhoud der dijken, een betrekkelijk groote welvaart. Als oorzaak daarvan geldt zeker in de eerste plaats de vruchtbaarheid van den bodem, waarvan bij oordeelkundige en vlijtige bearbeiding heel wat te halen is. Daarnaast werken echter mede: de vele nabij gelegen steden, die meest door goede waterwegen gemakkelijk zijn te bereiken en alzoo een willige afzetmarkt vormen, waar de prijzen hooger zijn dan in het O. van ons land; voorts het klein grondbezit, de hooge mate van ontwikkeling der boeren en hun sterk vereenigingslevon ; 52 % van de landgebruikers zijn eigenaars van den grond. In de bollenstreek is ⅓ der bedrijven kleiner dan ½ H.A. en 82 % kleiner dan 3 H.A. Tuin- en landbouwscholen, o. a. te Aalsmeer, Alkmaar en Hoorn, bevorderen de wetenschappelijke behandeling van het land ; coöperatieve in- en verkoopsvereenigingen, zuivelfabrieken, veilingen, hulpbanken, enz. getuigen van den modernen geest der boeren. N.-Holland dankt echter zijn beteekenis en dichte bevolking aan den handel, scheepvaart en industrie. Alvorens deze te behandelen een enkel woord over enkele minder belangrijke middelen van bestaan: de visscherij en het pensionwezen.

Bij de visscherij moet onderscheid gemaakt worden tusschen die op de Noorden op de Zuiderzee. De eerste wordt beoefend in de kustdorpen als Zandvoort, Egmond, en vooral den Helder en Texel, maar heeft zich toch in hoofdzaak geconcentreerd in IJmuiden, onze belangrijkste haven voor versche visch, tevens een der eerste markten van het Europeesche vasteland. Het is de hoofdzetel der treilvisscherij. De visch, vooral schelvisch door de treilers gevangen, komt voor 90% aan den Rijksafslag te IJmuiden ter markt. Aan de Zuiderzee-visscherij wordt door alle kustplaatsen en eilanden deelgenomen. Vooral haring en ansjovis wordt gevangen.

Pensionwezen en vestiging van menschen, die hun werkzaamheden elders hebben (forenzen), komt vooral voor in het Gooi en langs de duinen. In het Gooi hebben zich veel Amsterdammers gevestigd met de centra Hilversum en Bussum, terwijl in de kleinere plaatsen als Laren, Huizen, Blaricum, ’s-Graveland veel kunstenaars wonen. Langs de Westzijde der duinen zijn het de badplaatsen: Zandvoort, Wijk aan Zee, Egmonden Bergen aan Zee, die vooral zomergasten trekken, terwijl de Oostzijde meer vaste vestiging heeft vooral in Haarlem en omgeving (Bennebroek, Vogelenzang, Heemstede, Aerdenhout, Overveen, Bloemendaal, Santpoort), maar ook Noordelijker in Beverwijk, Uitgeest, Castricum, Heilo, Alkmaar, Schoorl en Bergen-Binnen. Hier dient vermeld het drukke bezoek vooral van buitenlanders, dat verschillende gedeelten van de provincie heeft om de eigenaardige kleederdracht, die de bevolking heeft behouden (Marken, Volendam, Huizen), of het karakteristieke schilderachtige landschap (het Gooi, de Zaanstreek, Waterland).

Handel, industrie en scheepvaart. Deze drie middelen van bestaan, waaraan de provincie in de eerste plaats haar beteekenis te danken heeft, zijn geconcentreerd in Amsterdam. Buiten Amsterdam heeft zich een belangrijke industrie ontwikkeld:

a. in de Zaanstreek, met de ineen loopende rij van plaatsen: Zaandam, Koog a/d Z., Zaandijk, Wormerveer en Krommenie. Vroeger waren hier talrijke scheepstimmerwerven en houtzagerijen, waarvoor de vele windmolens dienden. Tegenwoordig is de industrie gemoderniseerd en gebruikt steeds meer stoom en electriciteit als drijfkracht. Houtzagerijen zijn er nog veel in Zaandam, maar daarnaast worden vooral Indische producten verwerkt: rijstpellerijen, cacaoen chocoladefabrieken ; voorts zijn er verscheidene olieslagerijen, koeken beschuitfabrieken, stijfselen blauwselfabrieken, terwijl Krommenie een groote bliken linoleumfabriek heeft.
b. Langs het Spaarne heeft zich eveneens een veelzijdige industrie ontwikkeld met Haarlem als centrum. De belangrijkste daarvan is zeker de scheepsbouw en machineindustrie.
c. Langs het Noordzee-kanaal is een groote industrie in opkomst: fabriek voor oorlogsmateriaal en noritfabriek aan de Hembrug nabij Zaandam, papierfabriek en weldra hoogovens bij Velzen en al weer een veelzijdige industrie in IJmuiden, die zich ontwikkeld heeft uit de behoeften van de visscherij. Minder belangrijke industrieplaatsen zijn Alkmaar, Weesp (cacao) en Hilversum (tapijten). Vooral het waterverkeer is zeer sterk; in 1913 werden alleen door de Oranjesluizen 60.000 schepen, meest stoomschepen, geschut. Van het spoorwegverkeer is Amsterdam met zijn vier stations het centrum.

Bevolking. De hooge zandgronden van het Gooi en de duinen met geestgronden zijn de gedeelten van N.-H., die het eerst bewoond werden. Toen ook de lager gelegen gedeelten bewoonbaar werden, vestigden zich hier Friezen. Nog vertoonen de boerderijen een Friesch type. Tijdens de Middeleeuwen breidde de macht der graven van Holland zich Noordwaarts uit en met hen kwam de invloed van de Franken uit de Zuidelijker streken.

Van de geheele bevolking heeft ruim 70 % blauwe tot grijze oogen, ruim 72 % blond haar; alleen langs den duinrand zitten bijzonder veel bruinoogigen.

Wat den godsdienst betreft, behoort ruim 44 % tot de Ned. Herv. kerk, 31 % is Roomsch-Katholiek (vooral Haarlem e. o., het Gooi, de Streek, Drechterland), 6 % Gereformeerden (Haarlemmermeer, Langendijk), ruim 6% Joden (Amsterdam), 13 % tot verschillende kleinere gezindten en ruim 10 % heeft zich niet bij een kerkgenootschap aangesloten (Amsterdam, Zaansteek, Schoten). N.-H. heeft sinds 1916 de twijfelachtige eer het hoogste procent onwettige geboorten te hebben, n.l. 2,73 % van het aantal geborenen.

Uit de wijze van ontstaan der polders, ten Noorden van het IJ, volgt, dat de dorpen van het oude land in het algemeen in de groote door dijken afgescheiden deelen gelegen zijn, in tegenstelling met die ten Zuiden van het IJ, die nagenoeg uitsluitend op en tegen de polderkaden liggen. In het Noorderkwartier loopen ook de wegen dwars door de polders, wat ten Z. van het IJ, behalve in de nabijheid der groote steden, bijna niet voorkomt. Ook in de polders van West-Friesland liggen wegen en dorpen binnen de dijken. In de droogmakerijen staan de huizen meest zeer verspreid en hebben zich geen groote plaatsen ontwikkeld, o. m. door de tegenwerking van de omringende steden van het oude land, door wier hulp de droogmaking meest geschiedde en die zich als marktplaatsen ook voor het nieuwe land wenschten te handhaven. De meeste droogmakerijen vormen dan ook geen afzonderlijke gemeente: de Schermer b.v. behoort aan 6 gemeenten; de Beemster daarentegen vormt een zelfstandige gemeente, hetgeen de welvaart aldaar ten goede is gekomen. Aan het kruispunt van wegen ontstond meest in het centrum de belangrijkste plaats, o. a. in de Schermer Stompetoren, in de Beemster Midden-Beemster, in de Haarlemmermeer Hoofddorp.

Doordat de kolonisten uit zeer verschillende streken zijn gekomen, is de bevolking, de taal, het huizentype, enz. natuurlijk zeer gemengd. In hoeverre zoo’n droogmakerij als smeltkroes heeft gewerkt en de verschillen steeds meer doet verminderen, is een studie op zich zelf waard.

Geschiedenis, zie HOLLAND.

Litteratuur: Mr. G. de Vries Azn., De zeeweringen en waterschappen van Noord-Holland (1894); Dez.: Nieuwe Bijdrage tot de geschiedenis van het Hoogheemraadschap van den Hondsbossche (1869); E. D. van Dissel, Vastlegging en ontginning der duinen, speciaal in Schoorl en op Texel; J. Leeghwater, Het Haarlemmermeerboek (13e druk); J. C. Ramaer, De omvang van het Haarlemmermeer op verschillende tijden (Kon. Akad. v. Wet. afd. Nat. XXIX 1892); Jac. Krol, Gedenkboek van Beemsters Vierde Eeuwfeest (1912); K. Braak, De Schermer (T. K. N. A. G. 1920); A. A. Beekman, Catalogus van kaarten van Hollands Noorderkwartier (1917).