Leerplicht. - Deze is hier te lande ingevoerd bij de wet van 7 Juli 1900, Stb. 111. Volgens art. 1 zijn ouders, voogden of anderen, kr. wet of overeenkomst met de verzorging van kinderen belast, verplicht, voorzoover die kinderen bij hen, in de inrichting onder hun beheer of met hen bij anderen inwonen, zorg te dragen, dat aan die kinderen, gedurende den in deze wet gestelden tijd en overeenkomstig de daarin gestelde regelen, voldoende lager onderwijs wordt verstrekt. Deze verplichting wordt door hen nageleefd, òf door te zorgen, dat het kind als leerling op een lagere school wordt geplaatst en dat het die school geregeld bezoekt, òf door aan het kind huisonderwijs te verstrekken of te doen verstrekken. — De verplichting om, voor zoover aan schoolonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen dat het kind op een lagere school wordt geplaatst, vangt aan uiterlijk zoodra het den leeftijd van 7 jaren heeft bereikt. Deze verplichting eindigt, zoodra het kind 6 jaren leerling eener l. school is geweest en het alle klassen doorloopen heeft, of, voor zoover het onderwijs gegeven wordt in klassen, die te zamen een langeren leertijd dan 6 jaren innemen, zoovele klassen als samen een leertijd van 6 jaren omvatten, met dien verstande, dat in het laatste geval de verplichting niet eindigt, voordat het kind den 12-jarigen leeftijd bereikt en de klasse, waarin het bij het bereiken van dien leeftijd geplaatst was, doorloopen heeft.
Een kind, dat bij zijn toelating op de school terstond in een hoogere klasse wordt geplaatst, wordt geacht, den leertijd, dien de lagere klasse of klassen innemen, doorloopen te hebben. De verplichting eindigt in ieder geval, indien het kind de klasse heeft doorloopen, waarin het bij het bereiken van den 13-jarigen leeftijd was geplaatst (art. 3). Zie voor den leerplichtigen leeftijd voor kinderen, die huisonderwijs genieten, art. 4. — Ouders, voogden en andere in art. 1 gen. verzorgers zijn van de naleving der in art. 1 opgelegde verplichting vrijgesteld, zoolang: 1) zij een vaste woonplaats missen (zie ook art. 8); 2) zij de kinderen een inrichting van onderwijs doen bezoeken, die geacht wordt tot het hooger of middelb. onderw. te behooren en waar de kinderen buiten de avonduren tenminste 16 uren per week onderwijs ontvangen; 3) zij, blijkens een door hen af te leggen verklaring (zie ook art. 10), tegen het onderwijs op alle, binnen den afstand van 4 K.M. van de woning gelegen lagere scholen, op welke voor de kinderen plaats te verkrijgen is, overwegend bezwaar hebben; 4) zij voor de kinderen op eenige, binnen den afstand van 4 K.M. van de woning gelegen, lagere school, ondanks aanvrage tot toelating, geen plaatsing kunnen verkrijgen; 5) het tijdstip van toelating van leerlingen niet aangebroken is op de lag. sch., waar toezegging van plaatsing is verkregen; 6) een wettelijk voorschrift het bezoeken van de lag. scholen verbiedt; 7) de kinderen, volgens schriftel. verklaring van een geneesk., ongeschikt zijn voor het bezoeken eener lag. sch. of eener binnen den afstand van 4 K.M. van de woning gelegen l. s. De afstand, bedoeld onder 3, 4 en 7, wordt gemeten langs den kortsten gebruikelijken weg (art. 7). — Art. 12 geeft aan welke redenen van tijdelijk schoolverzuim als geldig worden erkend. — Art. 13 schept de mogelijkheid van verlof van ten hoogste 6 weken ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw, veehouderij of veenderij. — Voor naleving van de bepalingen der wet wordt vooral gewaakt door de arrondissements-schoolopzieners, bijgestaan door commissiën tot wering van schoolverzuim (art. 22). Tegen overtredingen worden in art. 23 straffen bedreigd. De kantonrechter neemt van deze feiten kennis (art. 27). De gemeenteraad is bevoegd bij verordening te bepalen, dat, onder bij die verorden, te stellen voorwaarden, ambtenaren der politie gemachtigd zijn, een kind, dat zij gedurende de schooltijden op den openb. weg aantreffen, te brengen naar het hoofd der school, tot welker leerlingen het kind behoort (art. 29). — Ter bevordering van het schoolbezoek is de gemeenteraad bevoegd voeding en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kinderen, voor wie daaraan behoefte bestaat, of met dat doel subsidie te verleenen. Daarbij mag geen onderscheid worden gemaakt tusschen de leerlingen van openb. en bijzondere scholen (art. 35). — Een wijziging der Leerplichtwet is bij de St.-Gen. aanhangig (Sept. 1920).