Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Kostuum

betekenis & definitie

Kostuum - (Ital. costume, gewoonte, gebruik), kleederdracht in bepaalde tijden en landen in gebruik (zie MODE). De omvang van de stof dwingt tot beperking n.l. tot de geschiedenis der kleederdracht van de z.g. beschaafde volken, zelfs met weglating van het boerenkostuum (Indië en Oost-Azië dienen afzonderlijk te worden behandeld) en bovendien nog tot afzonderlijke behandeling van het militaire kostuum (zie ook UNIFORM, HARNAS, HELM, SCHOENEN). — De kleederdracht ontwikkelt zich uit de noodzakelijke lijfsbedekking tot een aesthetische uiting, die buitendien onderscheidingsteekenen verschaft voor de naties, geslachten, dikwijls ook de leeftijden, standen en rangen. De middelen, waarmee deze verschillende onderscheidingen worden bereikt, berusten op: veranderingen van den vorm der kleedingstukken (snit), voorts kleur, garneering en attribuut.

Door dit alles bereikt men ingrijpende schijnbare, of ook wel feitelijke vervormingen van den omtrek van het menschelijk lichaam, en daardoor effecten van zwaarte en gedrongenheid, of lichtheid en geleding, van rijkdom of eenvoud. In de meeste gevallen staan de ingevoerde veranderingen niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, in verband met eischen van de praktijk, doch komen zij tevens tegemoet aan algemeene aesthetische behoeften, geregeld door land, klimaat en historie. Hieruit volgt reeds, dat ook de wijze van dragen en van „zich gedragen” — zich bewust of onbewust een houding geven — tot de geschiedenis van het k., in den ruimsten zin des woords, is te rekenen, evenzeer als de veranderingen aan de vormen van kapsel en baard, de aanwending van middelen en sieraden.

Oudheid. Egypte. De nationale kleeding der Egyptenaren was gedurende den tijd van het Oude Rijk volgens de monumenten slechts een rechthoekig schort, dat gedurende de periode van het Nieuwe Rijk zeer wordt verlengd en zich eindelijk met een reeds vroeger gebruikelijk kort overkleed schijnt te vereenigen, zoodat een lange, lichte lijfrok met „halve” mouwen ontstaat. De vrouwen dragen de z.g. Kalasiris, een hemdachtig gewaad met schouderbanden of halve mouwen; als hoofdbedekking komt de z.g. Klaft, een gekleurd, gestreept, of met ander patroon voorziene, in bepaalden vorm gevouwen doek zeer veel voor. De monumenten vertoonen ons gedurende alle tijden van het Egyptische Rijk, naast de kleeding der hooger geplaatsten, steeds veelvuldig de eenvoudige schorten op het bloote lijf voor slaven en minderen. Bijzondere kenteekenen onderscheiden het k. van vorsten, priesters en hooge ambtenaren. De hooge, suikerbroodachtige of omgekeerd kegelvormige kroonhoeden, die soms ten bewijze van de vereenigde macht over Opper- en Beneden-Egypte in elkaar gestoken zijn, de diadeemachtige versiering met den kop van een gier voor de koningin valt hier te noemen. — De juweelen — email en steenen in goud — zijn bont en rijk van samenstelling. Onder de heerschappij der Ptolomaeers wordt langzamerhand met de Grieksche beschaving ook de Grieksche kleederdracht overgenomen. Alexandrië en het daar resideerend hof geven den toon aan. — Vóór de Grieksche overheersching komt, afwisselend meer of minder, het gebruik van korte zware pruiken voor de vrouwen en valsche baarden voor mannen voor. — In Mesopotamië, gedurende de heerschappij der Sumeriers en Akkadiërs droeg men volgens de monumenten in den oudsten tijd lange, uit wollen stoffen met rijke franje bestaande heuprokken, terwijl het bovenlijf bloot bleef bij de mannen, terwijl de vrouwen met een dergelijke stof ook het bovenlijf geheel of gedeeltelijk bedekten, later lange, tamelijk aansluitende lijfrokken met halve mouwen; een ringvormige tulbandachtige muts dient als hoofdbedekking van waardigheidsbekleders. Baarden worden niet gedragen. — In Babylonië en Assyrië blijft de tamelijk nauwsluitende, soms gegorde lange rok met halve mouwen in zwang, daaroverheen wordt echter een groot stuk stof, met zeer breede franje, als losse mantel, die gemeenlijk een schouder bloot laat, gedrapeerd.

De kapsels van de lang haar dragende mannen en vrouwen worden naar ’t schijnt kunstmatig gekruld, de groote baarden der mannen eveneens in kunstige golven gelegd. Als bijzonder hoofddeksel dient o.a. voor den koning van Assyrië een kogelvormige, afgeknotte muts (tiara, mitra). De stoffen waren, als men de monumenten mag vertrouwen, zwaar en van sprekende patronen voorzien. Veel sieraden voor mannen en vrouwen voltooien het kostuum. — Vormen, die zoowel aan Egypte als aan Mesopotamië herinneren, vindt men in de kleederdrachten, voorgesteld op de monumenten van Cyprus en Phoenicië. Terwijl voor de Mediërs vooral de lange rok met de wijde mouwen, de z.g. kandys, karakteristiek is, vindt men bij de Perzen onder hun zware, onversierde mantels, nauwe (lederen?) wambuizen, een soort van broek en lage dichtgeregen schoenen. Wel hebben de Perzen later als de voorname kleedij de wijde lijfrokken der overwonnen Mediërs overgenomen, maar onder de lagere standen vooral, bleef men de nauwe broeken dragen. Van de kleuren dezer gewaden, en van den vorm der patronen, geven ons b.v. de groote, geglazuurde tegelreliefs te Susa en elders, eenig denkbeeld. — In het algemeen van Grieksche kleederdracht te spreken gaat, sedert de ontdekkingen op Kreta en in Mykene, Tiryns en Troje uit vóór-Helleenschen tijd, niet meer aan. Men weet nu, dat in laatstgenoemde centra reeds omstreeks 2000-1500 v. Chr. een van de latere Grieksche kleedij zeer verschillend kostuum voorkwam, dat wel in sommige opzichten aan Egyptische en Vooraziatische voorbeelden doet denken, maar in andere opzichten geheel zelfstandig is.

Mannenkostuums met korte om het bekken sluitende broekjes, nauwsluitende bolero-achtige of gladde lijfjes, met om de heupen gesloten naar onderen klokvormig uitstaande rokken voor vrouwen, trokken vooral de aandacht. Alles moet men zich naar ’t schijnt in heldere kleuren en kleurcontrasten denken. — Zijn al deze kleederen min of meer aan de lichaamsvormen aangepast, met de ontwikkeling van het zuiver Grieksche kostuum ontstaat de gedrapeerde kleedij. Verschillende meest rechthoekige lappen stof vormen door bepaalde wijze van omslaan en plooiing het kostuum. Als onderkleederen is reeds vroeg de in model geknipte en van mouwtjes voorziene tuniek (chiton) in gebruik, daaroverheen droeg men het zoogen. himation en soms het z.g. diploidion. Ingeweven gekleurde randen aan hals of opnaaisels aan den onderkant van den chiton en langs den zoom van het himation versieren de effenkleurige of van een gelijkmatig strooisel-patroon voorziene stoffen. — De chlamys, een slechts tot even over de heupen neerhangend, om de schouders geslagen reismanteltje wordt soms door mannen gedragen, dikwijls samen met den breedgeranden petasos (reishoed). Ook de vrouwen dragen het bovengenoemde wijde, plooiende himation boven den langen chiton. Bovendien onderscheidt men den z.g. „peplos”, een op één schouder vastgespelden grooten, rechthoekigen doek, die door eenvoudig omzoomen en gorden tot volledig gewaad werd.

Het hoofdkarakter van deze kleedij is gedurende de eeuwen der Grieksche beschaving weinig veranderd en ook de Romeinsche kleederdracht (tunica en toga, palla, lacerna en sagum) wijzigt meer het volumen en de kleur dan den aard. Sandalen, halfhooge laarsjes dienen bij Grieken en Romeinen als voetbekleeding (zie SCHOEISEL). — Neiging tot vorming van wijde mouwen, dikwijls slechts schijnbaar door drapeering of vastspelden valt te bespeuren. De paenula, een kort manteltje met capuchon, valt vooral voor het landvolk te vermelden. — Bij sommige, vooral klein-Aziatische volken en ook in het Noorden, vindt men reeds de broek en de nauwsluitende mouwen en rijker versiering der stoffen door ingeweven patronen en opnaaisels. — Veel Oosterschen invloed verraadt het k. der Byzantijnen. De vrije drapeering en grootendeels zichtbare naakte extremiteiten, verdwijnen meer en meer. Het karakter der staatsiegewaden wordt sluik van snit en zwaar van pronk (opgenaaide steenen en parelen). De groote vast aaneensluitende patronen der weefsels nemen de overhand (zie WEEFSELS, TEXTIELE KUNST).

De Middeleeuwen. Van de tijden der Volksverhuizing af tot ongeveer de 11e eeuw heerscht in de landen waar de antieke kleeding geen of althans minder rechtstreeksche nawerking had, voor de mannen de korte, gegorde tuniek met korte mouwen, voor de vrouwen een dergelijk langer gewaad, waaroverheen zoo noodig een losse manteldoek wordt gedragen. Van de 11e eeuw af wordt de korte tuniek der mannen, althans die der hoogere standen, vervangen door de lange, gegorde tuniek, met lange, betrekkelijk nauwe mouwen, dikwijls met geborduurde of ingeweven strooken om den hals, de polsen en den ondersten zoom. Een op den linker schouder vastgegespte mantel, hozen en schoenen voltooien het k. Wel is de mouwentunika der vrouwen langer en soms overdekt door een evenlang, ongegord overkleed zonder mouwen, maar overigens bestaat er wat betreft algemeenen omtrek en snit een tamelijk sterke overeenkomst tusschen mannen- en vrouwenkostuum, die nog versterkt wordt door het lange haar, dat aanzienlijke mannen plachten te dragen. Sedert de 12e eeuw wordt de mantel, die aanmerkelijk verlengd wordt, meestal op de borst niet op één schouder vastgehecht door een mantelspan(g) of door een band, riem of ketting, Hoofdbanden van metaal of stof behooren bij het kapsel van mannen en vrouwen. Bijzonderheden, als lange mouwslippen en dergelijke, komen een enkele maal voor, maar wijzigen de lichaamsgestalte niet ingrijpend. Daarentegen is sedert het midden der 14e eeuw — eerst in Frankrijk, evenals een groote eeuw vroeger over geheel West-Europa en tot diep in Boheme toe — een algeheele wijziging op te merken, vooral in het mannenkostuum. De lijfrok wordt kort en nauwsluitend, laat de hozen zien en omgeeft den hals met een hoogen, trechtervormig zich verwijdenden kraag, of er wordt een kort schoudermanteltje met kap (kovel) gedragen.

De algemeene aesthetische strekking is duidelijk: men zoekt duidelijker geleding van het lichaam. De plooien verdwijnen ook soms uit het borstgedeelte van de vrouwenkleeding, zoodat er sterke contrasten van boven- en ondergedeelte ontstaan. Dit laatste is vooral het geval bij het dragen der eigenaardige, mouwlooze overgewaden, waarvan het bovengedeelte — ofschoon aan een stuk met den wijdgeplooiden rok — op den oningewijde den indruk maakt als afzonderlijk „lijf’ te zijn behandeld. Die geleding en contrastwerking, die zin voor de slanke afteekening van romp en extremiteiten, waarbij kapsels met kunstmatig gekrulde haren voor de mannen en soms gepijpte linnen mutsen voor de vrouwen behooren, komt den wat precieusen smaak van deze periode tegemoet en het schijnt ons inderdaad of die geregen tailles, die sluitende hozen en mouwen, het soms voorkomende verspringen der gekleurde helften van het k. (mi-parti) behooren bij de late Gotiek met haar opengewerkte steenversieringen, haar rijke polychromie en haar elegante snuisterijen der sierkunst. Maar in den laatsten tijd is toch aangetoond, dat bij de verandering van het mannencostuum, met den dikwijls zeer laag bevestigden gordel, mede practische beweegredenen hebben meegewerkt, die in verband stonden met de technische volmaking van het harnas, dat zich onderwijl van den matig wijden maliënkolder tot het nauwsluitend kuras vervormde. In bovengenoemde aesthetische bedoeling wortelt ook, dat men voor mannen- en vrouwenkostuum allerlei extravagances zoekt in zeer lange, ja sleepende siermouwen, uitgeslagen en met lubben en franje bezette randen en dergl., waardoor men aan het beginsel der geleding nog dat der splitsing en vermenigvuldiging toevoegt. Alle kleedingstukken, van het wambuis af, tot den langen, hooggegorden tabbaard met trechterkraag en wijde zak- en sleepmouwen, ja tot kaproen (kovel) met staart en lamfer toe, hebben aan deze splitsing hun deel, zoodat de kleederdrachten van omstreeks 1400 een zeer veelgeleden omtrek vertoonen en gelegenheid openen tot het scheppen van verbazende contrasten tusschen overvloedige massa’s stof en uiterst gespannen zittende deelen. Nog in het begin der 15e eeuw bestaan die tegenstellingen, maar de eenzijdige behoefte naar slankheid houdt op, de lange gekrulde haren verdwijnen.

De neiging tot contrast tusschen nauwe mouwen en hozen, dun schijnende halzen en polsen tegenover zeer wijde mantelrokken (tabbaards, houppelandes) blijft bestaan. De stoffen, zware lakens en brokaten, plooien echter moeilijker, zoodat er in de teekening van de plooien veel hoekigs komt, rechte, scherpe en stompe hoeken, driehoeken en dergl. en de loome rondingen meer en meer verdwijnen. In het midden der 15e eeuw werden al deze momenten nog verscherpt: mouw met hooge schouders (de z.g. mahoîtres), sterke insnoering van het middel, slanke hozenbeenen, „toot”schoenen tegen ’t straatvuil op houten muilen, z.g. trippen, en breed-, omwonden chaperon (kaproen met vasten wrong). Dwaasheden als bellen en klokken aan gordels en bandeliers kwamen in het eerste kwart der 15e eeuw voor, doch blijven vooral in Nederland, uitzondering. Over het algemeen wordt het k. voor mannen zoowel als vrouwen tegen het laatste derde deel der 15e eeuw weer meer nauwsluitend en in sommige landen b.v. in Duitschland bereikt de spanning van de arm- en beengewrichten en op de borst zulk een graad, dat men gedwongen is de kleeren op die plaatsen te doorsnijden en de aldus gescheiden deelen te verbinden met band of lint, zoodat het witte hemd er doorheen blijft puilen. Dan drijft in het begin der 16e eeuw weldra de mode tot het volkomen tegendeel. Men zoekt, gedeeltelijk naar Italiaansch voorbeeld, breedte en massa aan te duiden, de uit het Gotisch kostuum weggewerkte rustige horizontaal en het breede vlak worden hersteld. Het motief van de doorsnijding (doorhakkeling) en splitsing blijft echter bestaan en woekert zelfs sterk, vooral in het voor dezen tijd karakteristieke landsknecht-kostuum.

Dikwijls worden de doorgehaalde pofjes voering zeer klein en vormen zoo slechts een soort patroon. Omstreeks 1530 draagt men in West-Europa, en met kleine varianten ook in de Zuidelijke landen, den z.g. tabbaard, de breede, uit de oude houppelande afgeleide, dikwijls met bont gevoerde tot om de knie neerhangende overjas met mouwen, die vaak met een dubbel stel openingen zijn voorzien en als siermouwen dienst doen. De oude korte wambuizen, dikwijls ten deele nog bedekt door de z.g. keerle, een tweede lijfrok met borst en rugkleppen, dikwijls reeds de korte kniebroek en verschillende vormen van baretten behooren daarbij. De „tabberd” der vrouwen kreeg den wijd, vierkant uitgesneden hals, waarin het geplooide hemd zichtbaar wordt en de wijdere mouw met over- en siermouwen, van evenzoo eindeloos onderscheiden vormen als de mutsen en baretten of bonnetten, de templetten der vrouwen, enz., die bij deze kostuums behooren. Wel had men het splijten van de stof als siermotief overgenomen, maar men bleef dan ook bij den uiterlijken schijn. Niet het hemd wordt voortaan meer door die splitten gezien, maar ingenaaide voeringstof, die het mogelijk maakt de splittenversiering op alle deelen van het k. uit te strekken, waardoor gelegenheid ontstaat tot overrijke versiering. Passend bij de neiging tot breedheid en vierkantheid, waardoor zich deze periode kenmerkt, zijn de breede, stompgeneusde schoenen (koemuilen, eenden-snavels) en het half kort gehouden, even de ooren dekkend, recht afgeknipte haar der mannen. Nogmaals kentert de smaak in de tweede helft der 16e eeuw, mede onder den invloed van de strengere levensvormen, die zich vooral in Spanje deden gelden, maar die gedurende de Spaansche overheersching ook in het Noorden werden nagevolgd.

En weer wendt men zich, evenals in de veertiende eeuw, van den breeden, zwaarderen vorm met zijn talrijke losse, bewegelijke deelen tot het slankere, lichtere, maar tevens stijve, gelede type van kleederdracht. Het korte wambuis der mannen wordt opgevuld, tot het een duidelijken boeg in ’t midden verkrijgt en in een punt (sneb) naar onderen uitloopt („Gänsebauch”), de wijde sloeberbroek of de met kleine splitjes doorhakkelde kniebroek worden vervangen door het met paardehaar opgevulde, rondstaande pofbroekje, zoodat wéér de in zijden hozen stekende beenen uitkomen, die nu echter niet als vroeger enkel lederen zolen hebben, maar die steeds in aparte schoenen steken. Het vrouwenkostuum met de snebbetaille, — rok en lijf worden nu meer en meer gescheiden gedragen — verandert overeenkomstig. In alle opzichten, tot aan de toques en baretjes, de gepijpte molensteenvormige kragen en de korte schoudermanteltjes der heeren toe, heerscht het streven, het lichaam der mannen, de gestyleerde sculpturale lijnen, met veel rondingen en elastische contours, te laten verschijnen, het lichaam der vrouwen zooveel mogelijk in een vast pantser te sluiten, waaraan vooral de stijve, tot den grond hangende rok het cachet van ongenaakbaarheid verschaft, vooral wanneer de rok rond de heupen door een rond kussen wordt gesteund (vertugade). Deze Spaansche mode wordt weldra in andere landen in eenigszins gewijzigden vorm overgenomen en zelden met dezelfde consequentie volgehouden.

Dikwijls — zoowel in Duitschland en de Nederlandsche gewesten — bespeurt men nog het voortduren van andere vormen, b.v. de wijde, min of meer met splitten versierde broek tot aan de knieën. Als een gewichtige en algemeene wijziging moet men de overheersching van het zwart aanzien, in alle kleedij, die niet ter buitengewone onderscheiding (pronkkostuum, liverei, militairkostuum) kleuren eischt. Een duidelijke neiging tot monochromie en tot donkere, gedekte tinten openbaart zich in geheel Europa, weerspiegelt zich in de portretkunst en houdt gelijken tred met de kleurvereenvoudiging en tevens fijnere toon — onderscheiding, waar de schilderkunst in dezen tijd naar streeft. De witte kragen, wat metaaldraadboordsels, damastpatronen en onderscheiding van glanzende en matte stoffen worden als belangrijkste versiering gezocht.

In het begin der 17e eeuw, tegelijk met den langzaam duidelijker zich afteekenenden invloed der Italiaansche barokkunst in het Noorden, zoekt men voor het kostuum wederom breeder, ruimer vormen, en sterker tegenstellingen van kleur. Na een laatste periode van lichtelijk gezochte sierlijkheid en daarmede saâmgaande strakheid van het kostuum, sierlijkheid, die haar weerga vond in de in Frankrijk, Engeland en de Noordelijke Nederlanden b.v. in ’t oog vallend strak gelijnde bouwkunst, komt thans het beginsel van breede, weidsche statigheid en gulle weelde. Deze uit zich echter heel anders dan een eeuw vroeger, n.l. zonder de wat boersche zwaarte van de eerste helft der 16e eeuw. Men heeft, vooral in de Duitsche litteratuur, deze kentering te eenzijdig toegeschreven aan het militaire, vagabondeerende leven van den Dertigjarigen oorlog. Wat echter tot zekere hoogte in Duitschland en Zweden wáár kan zijn, is het daarom nog niet in andere landen.

Een nieuw aesthetisch ideaal komt niet zoo universeel tot uiting ten gevolge van practische eischen of van achteloosheden. Zooals overal in dezen tijd — Rubens en Fr. Hals, Bernini en talrijke andere kunstenaars doen het ons beseffen, — de vormen zwellen en de stijl zich op het breede, zwierige, majestueuse of weelderige richt, zoo gaat het ook in de ontwikkeling van de kleederdracht. De losse wambuizen, de weeke laarzen met wijde kappen, de massa’s linnen en kanten strooken, de wuivende veeren op de slappe hoeden, de slappe kragen, later breede beffen, de wijde broeken voor de mannen, de opslagen aan de mouwen van het vrouwenkostuum, dat soms zeer breede kragen, dan weer lage décolleté’s en kantstrooken te zien geeft, de platbreede crinoline, of de opgepofte, ook wel opengespleten rokken boven den lichten, fraai gekeurden onderrok passen in dit tijdvak.

Gedurende de tweede helft der 17e eeuw wordt dit stelsel verder uitgewerkt. Al wat breedte en grootheid en kostbaarheid kan aanduiden, gebruikt men. Men behoeft slechts te herinneren aan de zg. „Rhingrave”, het korte tot aan de knieën der mannen neerhangende rokje over de broek, dan de eindelooze hoeveelheden lint (petite-oie). Dit alles wordt tot meerder effect ondersteund door de groote allonge-pruiken der heeren — van ongeveer 1670 af, op voorbeeld van Lodewijk XIV — en de krullenkapsels en „fontanges” der dames, door de lange parmantige wandelstokken, die men droeg en de hooge hakken, die over het algemeen eerst sedert de 17e eeuw een vast bestanddeel van het schoeisel uitmaken. Lichter en zwieriger wordt de kleedij in den zg. Régencetijd. Nog steeds volgt het grootste deel van Europa het voorbeeld van Frankrijk. De oude wijde tabbaerd wordt tot den langen tot aan de knieën vallenden rok met breede galons en zaktressen, het mouwlooze wambuis tot een lang vest, de korte kniebroek wordt nauwer, de breede tooisels vervallen.

De allengs gepoederde allongepruik wordt tot een haarzak (± 1730), schrompelt later in tot het staartpruikje (± 1750), de breedgerande hoeden krijgen den vorm van den driekanten steek, die wegens den poederpruik onder den arm gedragen werd. Op de geleding van de menschelijke figuur valt weer meer nadruk, de contrasten worden vooral bij het vrouwenkostuum zeer versterkt, de krinoline, de pli Watteau, de paniers, het lange geregen lijf, de langzamerhand overweldigend groote kapsels (fig. 26). Evenals in den tijd der Spaansche mode zoekt men ter wille van het accentueeren der geleding veeleer „onnatuur” dus den natuurlijken, licht omkleeden vorm, zooals men de hoornen en heesters besnoeide in de tuinen en hun architectonische vormen leende. De kleuren worden steeds teerder en fijner, rose, bleekgroen, matblauw. De oude vastomlijnde en vaak ingelijste patronen verdwijnen geheel en maken plaats voor lichte strooisels en min of meer naturalistische bouquetten, borduursels zonder zilveren passement. De platte kraag met of zonder kant wordt eerst tot bef, tot befachtige einden van een stropdas en tot kanten jabot. Aan den eenen kant overdrijft men deze gegevens (afb. 26), aan den anderen is echter een tegenstrooming reeds na 1760 duidelijk waar te nemen. Hier zoekt men in plaats van sterk uitspringende en diep ingekerfde omtreklijnen, zekere sluikheid en slankheid bij overigens onveranderden snit der stukken.

Lagere kapsels en strenger patronen in ’t laatste kwart der 18e eeuw, vooral ook Grieksche of voor Grieksch doorgaande dessins behooren daarbij. Uit deze bij den Lodewijk XVI-stijl passende kleederdracht is de empirekleedij afgeleid door uiterste vereenvoudiging van snit, dessins en stoffen, veel uit mousseline, cachemire en dergl. (men denke om het gewild nuchtere klassicisme, b.v. David). Tegelijk werkt de rechtstreeksche invloed der revolutie en der revolutionnaire beginselen, die zoowel tot uitersten eenvoud als tot individueele uitbundigheden leiden (de zg. incroyables en merveilleuses). De rok der mannen wordt uitgeknipt en vertoont sedert dezen tijd zijn lange panden, de lange, of bijna lange nauwsluitende broek en de kaplaarzen vervangen de korte broek en de zijden kousen, van de jabot blijft weldra slechts de zeer hoog opgetrokken stropdas over. Het vrouwenkostuum krijgt een geheel burgerlijk karakter (fichu, dormeuse, de schuithoed). Voor de mannen worden de hooge hoeden en de hooge boordenpunten onder de stropdas (vadermoordenaars) kenmerken (afb. 27). Gedurende de 19e eeuw worden veel reeds bekende vormen licht gewijzigd herhaald (de klokrok 1830—40, de hoepelrok ± 1850—65, met oneindig veel variaties in mouwen, décolleté’s en taillevormen), terwijl het mannenkostuum ondanks afwisseling in wijdte en snit van broeken, vesten en jassen (rok, redingote, jaquet, smoking, colbert) meer standvastigheid heeft. Vooral wat de kleuren betreft, is voor het mannenkostuum een kennelijke vereenvoudiging ingetreden; gedurende de tweede helft van de 19e eeuw (grijs, zwart, blauw en bruin met tal van nuances in zeer gedekte tinten).

Het is echter onjuist, wanneer men beweert, dat de modewisselingen in de 19e eeuw op een anderen grondslag staan dan in vroeger tijden. Ook thans zijn er voor den even verder afstaande reeds aesthetische contrasten van hetzelfde allooi te bespeuren. Wel zijn de toonaangevende kringen andere geworden. Niet het hof, maar de bourgeoisie, niet de geldadel, maar het tooneel en de demi-monde, ja zelfs het variété en cabaret geven dikwijls de nieuwe richting aan. Het sportkostuum, dat vroeger slechts voor de rij- en jockysport bestond, differentieert zich sterker dan te voren. Gaat men te rade met de wisseling in de stroomingen der beeldende kunst — romantiek, realisme, naturalisme, impressionisme (afb. 28), prae-Raffaelitisme, neo-impressionisme en zelfs futurisme — dan is er wel degelijk ook in de vervorming van het 19e- en 20e-eeuwsche kostuum een draad aan te wijzen, waardoor zelfs de grootste grilligheid der modescheppers onwillekeurig wordt geleid.

Litteratuur: Behalve de oudere kostuumwerken, die men in de hieronder opgegeven litteratuur aangehaald vindt: Ferrario, Il costume antico e moderno (Flor. 1823—38); Weiss, Kostumkunde (Stuttgart 1856—72), 2e uitgave 1881—83; F. von Hefner Alteneck, Trachten und Kunstwerke und Geräthschaften im frühen Mittelalter bis Ende des 18en Jahrh. (Frankfurt 1879—90); Paquet, Modes et costumes historiques (1862—64); Hottenroth, Trachten, HausFeld-und Kriegsgeräthschaften der Völker alter und neuer Zeit, 1879—91; Hottenroth, Handbuch der deutschen Tracht. Voorts: Laméforgere, Costumes des femmes françaises du Xlle et XVIIIe siècle, Paris 1827; Herbé, Costumes français civils, militaires et religieux, 1834; Quicherat, Histoire du costume historique; Paul Post, Die franz.-niederl. Männertracht.... der Spätgotik, Diss. Halle 1910; Dr. Oskar Fischel. Text v. Max von Boehn. Die Mode, München Bruckmann; C. H. de Jonge, Bijdrage tot de kennis van het N.-Nederl. Mannenkostuum.