Koningschap - zie over k. in het algemeen MONARCHIE. Hier te lande werd het koningschap, na onze afscheiding van Spanje, voor het eerst weder ingevoerd door Napoleon en wel door de verheffing tot koning van diens broeder Lodewijk Napoleon in 1806. Aan ons tegenwoordige vorstenhuis werd het k. op 1 Dec. 1813 aangeboden door Kemper en Scholten. Willem Frederik aanvaardde het als Willem I „onder de waarborg eener wijze constitutie” (zie GRONDWET). — Volgens art. 10 onzer tegenwoordige Grw. is en blijft de Kroon der Nederlanden opgedragen aan Z. M. Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door hem en zijne wettige nakomelingen te worden bezeten, erfelijk, overeenkomstig de in de volgende artt. neergelegde regelen, welke berusten op het stadhouderl. erfrecht, zooals het was vastgesteld bij resolutie der Staten van Holland van 16 Nov. 1747.
Volgens deze regelen is de erfopvolging dan ook niet beperkt tot de afstammelingen van Willem I, maar wordt veeleer stadhouder Willem IV als stamvader beschouwd. — Van de erfopvolging, zoowel voor zichzelve als voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk, aangegaan door een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de Stat.-Gen., of door een Prins of Prinses van het regeerend stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming. Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin afstand van en verliest eene Prinses haar recht op de Kroon. Wanneer de Kroon in een ander stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten (18 Grw.). — Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in of eenige voorziening omtrent de orde van erfopvolging raadzaam maken, is de Koning bevoegd daaromtrent een voorstel aan de St.-Gen. te doen (19 Grw.). — Wanneer geen bevoegde opvolger naar de Grw. bestaat, wordt deze benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen (20 Grw.).
Wanneer bij het overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grw. bestaat, geschiedt de benoeming rechtstreeks door de StatenGeneraal (21 Grw.). — De Koning kan geen vreemde Kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg (23 Grw.). — De Koning is meerderjarig als zijn 18e jaar vervuld is (31 Grw.). — Gedurende minderjarigheid van den Koning wordt het Kon. gezag waargenomen door een Regent (36 Grw.). — De voogdij over den minderj. Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet (32 Grw.) Ten opzichte der Koningin is dit destijds geschied bij de wet van 14 Sept. 1888, Stb. 155. — Artt. 38 en 35 Grw. bevatten overeenkomstige bepalingen voorgeval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen.
In enkele overgangsgevallen wordt het Koninkl. gezag tijdelijk door den Raad van State waargenomen (45 Grw.) — Na aanvaarding der regeering wordt de Koning zoodra mogelijk te Amsterdam plechtig beëedigd en ingehuldigd (51 Grw.). — Aan de plaats, welke de Koning in ons staatsrecht inneemt, wordt door de Grw. eene afzonderlijke afdeeling van het 2e hoofdst. gewijd (artt. 54—73 Grw.). — Op volledigheid kan deze afdeeling echter geen aanspraak maken. In het algemeen komt ons constitutioneele recht in de Grw. slechts onvolkomen tot uitdrukking.
Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van 26 Aug. 1822 afgestaan en in 1848 door Willem II tot kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen uit ’s Lands kas, waarvan het bedrag bij elke troonsbeklimming door de wet wordt vastgesteld (24 Grw.). Bij de wet van 19 Febr. 1891, Stb. 33, is dit bedrag voor onze Koningin vastgesteld op f 600.000. Verder worden voor den Koning zomer- en winterverblijven in gereedheid gebracht, voor het onderhoud waarvan echter niet meer dan f 50.000 jaarlijks ten laste van den Lande kunnen worden gebracht (25 Grw.). — De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personeele lasten, waaronder men rekent alle niet zakelijke directe belastingen. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten (26 Grw.).
Het jaarl. inkomen eener Koningin-Weduwe, gedurende haren weduwelijken staat, uit ’s Lands kas is f 150.000 (28 Grw.). — De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan en voert den titel van Prins van Oranje (29 Grw.). Hij geniet als zoodanig uit ’s Lands kas een jaarlijksch inkomen van f 100.000, te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van 18 jaren zal hebben vervuld. Dit inkomen wordt gebracht op f 200.000 na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend (30 Grw.).