Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Grondwet

betekenis & definitie

Grondwet - (Fr. loi fondamentale ; Hd. Grundgesetz), een wet, aan welke een hoogere waarde dan aan de gewone wetten is toegekend en welke aan die wetten ten grondslag ligt. De bedoeling der oudste wetten van dien aard was het scheppen van waarborgen voor de handhaving van de rechten der geregeerden tegenover de regeerders. Die rechten kunnen hun individueel toekomen (de zgn.

Grondrechten: vrijheid van drukpers, van vereeniging en vergadering, onschendbaarheid van eigendom, woning, briefgeheim, enz.) of aan hunne vertegenwoordiging, het parlement. In dezen zin is van grondwetten voor het eerst sprake in Engeland, waar de regeering meermalen de rechten der geregeerden uitdrukkelijk in een staatsstuk heeft moeten neerleggen. De eerste Grondwet van dien aard is de Magna Charta van 1215. Van soortgelijke beteekenis was de Petition of Rights van 1628, gevolgd door de Declaration of Rights van 1689, door Willem III bij de aanvaarding zijner regeering uitgevaardigd. Deze drie wetten te zamen met de Habeas Corpus Act van 1679 vormen den grondslag van het Engelsche staatsrecht. Eén enkele grondwet heeft Engeland dus niet. — Toen aan het einde der 18e eeuw de vrijheidsideeën in Frankrijk tot de Revolutie leidden, werd daar het Engelsche staatsrecht in vele opzichten tot voorbeeld genomen. Aan de opvolgende wetgevende vergaderingen werd de samenstelling eener grondwet opgedragen. Terwijl echter in Engeland de volksrechten stuk voor stuk waren veroverd en daardoor in staatsstukken van verschillenden datum zijn neergelegd, trachtte men in Frankrijk de grondwet te doen zijn een één geheel vormende grondslag voor het geheele staatsgebouw, terwijl tevens de individueele grondrechten, samengevat in de Déclaration des droits de l’homme et du citoyen daarin moesten worden ondergebracht. — Deze opvatting van wat een grondwet moet zijn, is in de meeste andere landen van Europa gevolgd, zoodat in de meeste grondwetten zijn neergelegd de hoofdlijnen der staatsregeling (constitutie; Hd.

Staatsverfassung), waardoor de bevoegdheden der verschillende staatsorganen worden aangegeven, en daarnaast eenige hoofdbeginselen van administratief recht, bevattende de gen. grondrechten. — Het kenmerkende van een gr. zit in hare meerwaardigheid boven gewone wetten. Wordt deze haar ontnomen, zoo komt zij op een lijn te staan met andere organieke wetten, zooals te onzent b.v. de gemeentewet en de provinciale wet. — Die meerwaardigheid wordt in ons staatsrecht gewaarborgd door den eed, waarbij de Koning en de leden der Staten-Generaal getrouwheid aan haar beloven (artt. 52 en 87 Grw.), door de bijzondere strafbedreiging tegen ministers, die de Grw. mochten schenden (art. 355 Sr.), en door de wijze van totstandkoming en eventueel wijziging dier wet. Immers bepaalt artt. 194 en 195 Grw., dat, nadat een voorstel tot wijziging (welk voorstel de gewenschte veranderingen uitdrukkelijk moet aanwijzen) is ingekomen, bij de wet moet worden verklaard, of er grond bestaat het voorstel, zooals de wetgever het vaststelt, in overweging te nemen. Verklaart de wet daartoe grond aanwezig, dan worden de kamers na afkondiging dier wet ontbonden. De nieuwe kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met ⅔ der uitgebrachte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen. — Terwijl de grondwetten oorspronkelijk beoogden de volksrechten tegenover de regeering te beveiligen, is hare beteekenis althans in landen, waar het Parlementaire stelsel volkomen is doorgevoerd, een andere geworden. Daarbij immers wordt de regeering uitgeoefend overeenkomstig de inzichten der meerderheid van het parlement. Hare beteekenis ligt dan veeleer in een waarborg, dien zij vormt tegen overijling van de volksvertegenwoordiging bij haar streven, de wetgeving in overeenstemming te brengen met de heerschende overtuigingen van het oogenblik. Die overtuigingen toch zijn steeds wisselend, zoodat het gewenscht is de hoofdlijnen der wetgeving niet daaraan ondergeschikt te maken, aleer gebleken is, dat de veranderde inzichten een meer blijvend karakter dragen De moeilijkheid, een wijziging in de Grw. te brengen, kan echter allicht ertoe verleiden die wet ongewijzigd te laten en toch wettelijke maatregelen te nemen, die in strijd zijn met den geest of zelfs met de letter dier wet.

Hierin toch is de wetgever almachtig, waar, zooals hier te lande, de rechter de bevoegdheid mist, de wetten aan de Grw. te toetsen. Immers art. 121 Grw. zegt: De wetten zijn onschendbaar. — Meermalen is op deze wijze de Grw. eenvoudig op zij gezet. Dat zulks aan het gezag der Grw. afbreuk doet, spreekt vanzelf. — Een ander bezwaar, verbonden aan de bemoeilijking van wijziging der Grw. is, dat, ingeval zij wordt beproefd, de verschillende partijen moeilijk tot eenig compromis zijn te vinden, daar dit haar voor onafzienbaren tijd zal binden. Deze moeilijkheid geeft aanleiding tot het tot stand komen van z.g. blanco- of caoutchoucartikelen (zooals art. 80 Grw. 1887), waarin eigenlijk niets wordt vastgesteld, zoodat den gewonen wetgever vrijwel volkomen vrijheid van handelen wordt gelaten. Het doel der Grw. wordt dan gemist. — Niettegenstaande deze bezwaren wordt over het algemeen aan het behoud van een Grw. toch te veel waarde gehecht, dan dat er eenige kans bestaat, dat binnen afzienbaren tijd aan de Grw. haar kenmerkend karakter zal worden ontnomen. — Ook hier te lande hebben wij de Grw. aan de denkbeelden der Fransche Revolutie te danken. De Unie van Utrecht van 1579 toch is veeleer als een verdrag tusschen de verschillende, vrijwel onafhankelijke gewesten te beschouwen dan als een Grw. — De eerste poging om tot een constitutie te komen werd in 1796 gedaan. Het ontwerp (het zgn. dikke boek van meer dan 900 artt.) werd echter in de grondvergaderingen verworpen. Het poogde zoo veel mogelijk de Unitarissen en de Federalisten tot elkaar te brengen. — De omwenteling van 22 Jan. 1798 deed de Unitarische denkbeelden zegevieren.

Het reglement van 1796 werd vernietigd, de Nationale Vergadering veranderd in een het geheele Bataafsche volk vertegenwoordigende Constitueerende Vergadering en 23 Jan. 1798 het beginsel der staatsregeling vastgesteld. De constitutie zelf werd 23 April d.a.v. met 153.913 van de 165.610 stemmen in de grondvergaderingen goedgekeurd. Zij was geheel doordrongen van de wijsgeerige denkbeelden der 18e eeuw. Alles werd gecentraliseerd. De provinciën en de gemeenten verloren hare zelfstandigheid en werden geheel ondergeschikt aan het centraal gezag. Alle gezag werd opgezogen in één lichaam: de volksvertegenwoordiging. Het Bataafsche Volk werd tot één ondeelbaren Staat vereenigd. Naast de eigenlijke constitutie werden nog een vijftal reglementen vastgesteld. — Hoewel de Grw. de bepaling inhield, dat zij de eerste 5 jaren niet mocht worden gewijzigd, werd zij reeds in 1801 herzien in reactionnairen zin.

De onderdeelen kregen een deel hunner zelfstandigheid terug. De volksvertegenwoordiging werd niet meer als Vertegenwoordigend Lichaam, maar naar haar taak als Wetgevend Lichaam aangeduid. Daar de Bataafsche Republiek alle staatsveranderingen harer bondgenoote, de Fransche, op den voet volgde, werd ook hier te lande een soort consulaat ingesteld. — Reeds in 1805 werd de constitutie opnieuw gewijzigd en Schimmelpenninck tot eersten Raadpensionnaris benoemd. Ook thans werd nog een schijn van den republikeinschen regeeringsvorm bewaard. — In Mei 1806 kwam echter te Parijs een tractaat tot stand tusschen den Franschen Keizer en de Bataafsche Republiek, waarbij de eerste voldeed aan het verzoek der Hoogmogenden, zijn broeder Lodewijk tot erfelijken en constitutioneelen koning van Holland te benoemen. In Juni 1806 verscheen een publicatie van Lodewijk Napoleon, Koning van Holland, houdende aanvaarding der regeering en afkondiging der constitutioneele wetten. Wel bleef de staatsregeling van 1805 in deze wetten bewaard, doch reeds in Augustus 1806 kwam een nieuwe constitutie tot stand, waarbij de regeering werd verklaard te zijn monarchaal. Hiermede keerde de onderbroken Fransche centralisatie terug. — In 1810 eindigt met onze inlijving bij Frankrijk onze eerste constitutioneele periode. — Na den val van Napoleon aanvaardde het zgn. Algemeen Bestuur onder Gijsbrecht Karel van Hogendorp in naam van den Prins van Oranje het bestuur.

Hoewel de Prins aanvankelijk schijnt te hebben geweifeld, of hij niet liever als stadhouder zou optreden, aanvaardde hij 2 Dec. 1813 de souvereiniteit, toen hem die te Amsterdam door Kemper en Scholten bij proclamatie werd aangeboden. Aan die souvereiniteit werd echter ook door Willem I zelf de „waarborg eener wijze constitutie” vastgekoppeld. Een zijner eerste regeeringsdaden was aan een commissie onder Van Hogendorp op te dragen een Grw. samen te stellen. Als leidraad werd daarbij gebruikt een door v. H. ontworpen Schets, die daardoor als de voornaamste bron onzer Grw. moet worden beschouwd. Ongelukkigerwijze huldigde v. H. de opvatting, dat zooveel mogelijk de instellingen, die in onzen bloeitijd hadden gegolden, moesten herleven; telkens verwijst hij naar den toestand zooals vanouds. De geschiedenis heeft geleerd, dat die toestanden niet meer bij de veranderde tijdsomstandigheden pasten. Het ontwerp werd aan een vergadering van notabelen voorgelegd en 29 Maart 1814 door deze als vertegenwoordigende de Vereenigde Nederlanden goedgekeurd. Dienzelfden dag werd het door den Souv.

Vorst bij proclamatie verklaard tot Grw. van den Staat der Vereenigde Nederlanden. Zie Stb. 1814, no. 44. Hiermede maakt de onbeperkte souvereiniteit van Willem I plaats voor het constitutioneele koningschap. — Herziening 1815. De vergrooting van het Nederl. grondgebied door de samenvoeging van België en de Ver. Nederlanden vorderde reeds kort na de afkondiging herziening der Grw. In April 1815 benoemde de Souv. Vorst een herzieningscommissie van 22 leden. Het door deze commissie samengestelde ontwerp werd in de Noordelijke provinciën door de leden der in dubbelen getale bijeengeroepen Kamer unaniem aangenomen, door de stemgerechtigden der Zuidelijke provinciën echter verworpen.

Door de stemmen van Noord en Zuid samen te voegen en die der afwezigen en van hen, die alleen om godsdienstige redenen hadden tegen gestemd, als vóór te beschouwen, werd het ontwerp toch aangenomen verklaard en 24 Aug. 1815 verscheen een proclamatie, dat de Grw. was tot stand gekomn (zie Stb. 45). — In deze nieuwe Grw. werd o.a. de titel van Souver. Vorst veranderd in dien van Koning. In plaats van Erfprins werd van Kroonprins of Prins van Oranje gesproken. De opsomming der provinciën werd in overeenstemming met den nieuwen toestand uitgebreid, enz. Van meer werkelijk belang was de instelling van een Eerste Kamer. — Herziening 1840. Had de herziening van 1815 plaats met het oog op de vereeniging met België, die van 1840 werd noodzakelijk door de afscheiding daarvan, welke in 1839 was erkend. Van de tegelijk aangebrachte wijzigingen van anderen aard is vooral van belang de gedeeltelijke invoering van de ministerieele verantwoordelijkheid, n.l. voor zoover de wettigheid der handelingen der ministers betreft. — Herziening 1848. Vooral de treurige toestand onzer financiën, voor een deel het gevolg van den te lang doorgevoerden oorlog tegen België, deed de overtuiging meer en meer algemeen worden, dat de macht der volksvertegenwoordiging tegenover de regeering aanzienlijk moest worden uitgebreid.

Dat de herziening van ’40 ongeveer niets in die richting had opgeleverd, had groote teleurstelling te weeg gebracht. Toen in 1844 Thorbecke voor het eerst in de Tweede Kamer verscheen, werd op zijn initiatief door die Kamer in haar antwoord op de Troonrede aan den Koning het verzoek gericht een algeheele herziening der Grw. ter hand te nemen. De Eerste Kamer wilde zich bij dat verzoek niet aansluiten, waarom in strijd met de tot dusverre gevolgde praktijk, iedere Kamer een eigen adres van antwoord tot den Koning richtte. Of dit geoorloofd was, is twijfelachtig. De Koning liet dan ook weten, dat hij zulks niet oirbaar achtte. — Toen dus bleek, dat op deze wijze niets was te bereiken, diende Thorbecke met 8 andere Kamerleden (Luzac, Storm van ’s-Gravesande, De Kempenaer, Van Dam van Isselt, Van Rechteren, Van Heemstra, Wichers en Anemaet), te zamen veelal als de Negenmannen aangeduid, zelf in 1844 een voorstel in. De vraag, of voor wijziging termen aanwezig waren, werd echter door de Kamer ontkennend beantwoord, vooral op grond, dat een zoo ingrijpende verandering van de Kroon behoorde uit te gaan. Het volgende jaar werd Thorbecke niet herkozen. — In 1845 zegt de Koning, dat Hij, als het noodzakelijk was, gaarne stappen tot wijziging zou doen, maar dat Hij die noodzakelijkheid niet inzag. — In de Troonrede van 1847 werd grondwetsherziening aangekondigd, maar eerst onder den indruk der Februari-revolutie in Frankrijk kwam de Regeering werkelijk met voorstellen voor den dag, belichaamd in 27 wetsontwerpen. Deze werden echter als onvoldoende niet gunstig ontvangen.

De Koning, het ernstige van den toestand inziende, ontbood daarop den voorzitter der Tweede Kamer, Boreel van Hogelanden, bij zich, aan wien hij verzocht de Kamer uit te noodigen haar wenschen kenbaar te maken. De Kamer gaf hieraan dadelijk gehoor en vatte haar wenschen samen in een 15-tal punten. Een der voornaamste wenschen was de Ministerieele verantwoordelijkheid in haar vollen omvang. De ministers vroegen en kregen daarop hun ontslag. De Koning benoemde een commissie, waarin Thorbecke en 3 andere Negenmannen benevens Dirk Donker Curtius, ten einde een ontwerp-herziening samen te stellen. Middelerwijl richtte de Koning zich tot den zoon van den vroegeren Raadpensionnaris Schimmelpenninck, toen gezant te Londen, met de vraag of hij zich wilde belasten met de samenstelling van een ministerie. Deze verklaarde zich daartoe bereid, mits de Koning zich wilde vergenoegen met een positie als die van den Koning van Engeland.

De Koning zag zich genoopt deze voorwaarde te aanvaarden. Hiermede werd de mogelijkheid voor het Parlementaire Stelsel hier te lande geopend. — Inmiddels was de commissie met haar voorstellen gereed. Zij werden door de Regeering overgenomen en ingediend. Nadat met nog eenige wenschen der Kamer werd rekening gehouden, kwam de herziening thans tot stand. Zie Stb. 1848: 71. De voornaamste wijzigingen waren:

1) ministerieele verantwoordelijkheid in haren vollen omvang; dus niet slechts voor de wettigheid, maar ook voor de doelmatigheid der regeeringshandelingen;
2) de Tweede Kamer niet langer door de Prov. Staten, maar rechtstreeks door de kiezers gekozen;
3) de Eerste Kamer door de Prov. Staten gekozen en niet meer door den Koning benoemd;
4) éénjarige begrooting;
5) de Tweede Kamer krijgt het recht van enquête, van amendement en van interpellatie;
6) openbaarheid van beide Kamers;
7) verdere losmaking der banden tusschen kerk en staat;
8) vrijheid van onderwijs;
9) de organisatie van provincie en gemeente zal wettelijk worden geregeld. — Herziening 1887. Hoewel de wijziging van 1848 een verdere ontwikkeling van ons staatkundig leven had mogelijk gemaakt, bleef vooral de regeling van het kiesrecht, waarbij dit steeds aan het betalen van belasting werd verbonden, voor velen een doorn in het oog. Duidelijk kwam dit b.v. tot uitdrukking, toen in 1876 de zgn. kiezersteelt te Elst algemeene verontwaardiging wekte; het bleek toch, dat een groot aantal personen daar op grond van aanslag in de patentbelasting waren ingeschreven, hoewel ze niet belastingplichtig waren. En dergelijke misbruiken kwamen ook elders voor. In 1877 werd door Van Houten een schets eener grondwetsherziening aan de Tweede Kamer voorgelegd, waarin het kiesrecht niet meer aan belastingbetaling, maar aan kennis van lezen en schrijven was verbonden. In 1879 deed minister Kappeyne van de Coppello een poging om te komen tot grondwetswijziging, thans in dien zin, dat de regeling van het kiesrecht geheel aan den gewonen wetgever zou worden overgelaten.

Beide pogingen mislukten. Onder het ministerie-Heemskerk werd echter in 1883 een Staatscommissie tot grondwetsherziening ingesteld met Heemskerk als voorzitter en Buys als vice-voorzitter. De laatste leidde meestal de vergaderingen. Na twee jaar was zij met haar werk gereed. De voornaamste wijzigingen op grond dier voorstellen in 1887 in de Grw. gebracht, betreffen:

1) het kiesrecht. Dit kan voortaan niet meer uitsluitend aan belastingbetalers worden toegekend. De bewoordingen, waarin art. 80 was gegoten, waren echter zoo vaag, dat allerminst vaststond hoe ver de uitbreiding van het kiesrecht wel kon worden uitgestrekt. De drang naar herziening op dit punt, werd dan ook niet door de herziening weggenomen;
2) de administratieve rechtspraak. Eenige grondwettelijke bezwaren tegen de het meest gewenschte wijze van inrichting dier rechtspraak werden weggenomen;
3) de defensie. — Onder de voorstellen der regeering kwam niet voor een tot wijziging van de regeling van het onderwijs. Daar de Anti-revolutionnairen en Roomsch-Katholieken in de redactie der Grw. een beletsel zagen tegen de door hen gewenschte subsidieering der bijzondere scholen, diende de regeering op hun aandringen alsnog een voorstel tot herziening van het betreffende 10e hoofdstuk in. Niet gerust, dat aan hare wenschen werd voldaan, wisten genoemde partijen verder door te drijven, dat dit hoofdstuk het eerst in behandeling zou worden genomen en gaven te verstaan, dat, indien hare wenschen op onderwijsgebied niet werden bevredigd, zij eene medewerking aan herziening van andere punten zouden weigeren (zgn. non-possumus-politiek). Toch werden de voorstellen tot wijziging van Hoofdstuk X verworpen, waarop de Tweede Kamer werd ontbonden. De nieuwe Kamer had een liberale meerderheid en kon dus de andere ontwerpen tot stand brengen (zie Stb. 1887 no. 210). Het grondwettelijk bezwaar tegen subsidieering werd voortaan van rechtsche zijde niet meer gehoord. — Herziening 1917 (zie Stb. No. 663). Deze heeft gebracht: 1) Algemeen kiesrecht voor mannen (art. 80);
2) Verkiesbaarheid der vrouw (art. 84);
3) De mogelijkheid van invoering bij gewone wet van het actieve vrouwenkiesrecht (art. 80);
4) Invoering van het stelsel van evenredigevertegenwoordiging (art. 81), dit alles ook voor Prov. Staten en Gemeenteraad (artt. 127, 143);
5) Verhooging der door de leden der Tweede Kamer genoten vergoeding van ƒ 2000 tot ƒ 3000 met toekenning tevens van pensioen (art. 89);
6) Een nieuwe regeling van de verhouding van openbaar en bijzonder onderwijs tot beëindiging van den schoolstrijd (art. 192). — Onze Grw. bevat de volgende hoofdstukken: I. Van het Rijk en zijn inwoners. II. Van den Koning. III. Van de Staten-Generaal. IV. Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen. V. Van de Justitie. VI. Van den Godsdienst. VII. Van de Financiën.

VIII. Van de Defensie. IX. Van den Waterstaat. X. Van het Onderwijs en het Armbestuur. XI. Van Veranderingen, terwijl een aantal Additioneele artikelen de Grw. besluiten. Voor den inhoud der Grw. zie de verschillende woorden, waarbij deze te pas komt.

< >