Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Jezuïeten

betekenis & definitie

Jezuïeten - (Jesuita eerst als spotnaam gebruikt, later als gewone aanduiding van de leden der Sociëteit van Jesus). — Stichting en organisatie. De orde der Jezuïeten werd 1534 gesticht door Ignatius van Loyola (vandaar ook de naam Ignatianen, of Inigieten, van Inigo, Spaansch voor Ignatius) en bekrachtigd door paus Paulus III, 27 Sept. 1540. Deze en verschillende volgende pausen verleenden aan de orde bijzondere privileges; bijzonderen nadruk legde de stichter op de gelofte van gehoorzaamheid. De werkzaamheid der J. strekt zich uit tot de zielzorg (preeken, biechthooren, missies en geestelijke oefeningen), het onderwijs in den ruimsten zin van het woord en de zending onder de heidenen.

De regels, verordeningen, voorschriften, desbetreffende pauselijke bullen, enz. zijn verzameld in het Institutum Societatis Jesu, uitgeg. te Florence 1892 (3 foliob.); Monumenta hist. S. J. Madrid 1894 vv. in 1907 ongeveer 30 banden; en de Constitiones S. J. van Ignatius zelf. De leden der orde zijn verdeeld in 4 klassen: novicen, scholastieken, coadjutoren en professen. Het noviciaat duurt 2 jaren; de novicen leggen zich in dien tijd toe op ascetische oefeningen. Zij kunnen ten allen tijde de orde verlaten of ontslagen worden. Na twee jaar leggen zij de drie eenvoudige, doch eeuwige geloften af van armoede, gehoorzaamheid en zuiverheid. Van dan af kunnen zij niet meer uit de orde treden zonder verlof van de oversten; zij heeten nu scholastieken en studeeren vervolgens in een college der orde (gewoonlijk 2 jaren) humaniora en vervolgens (gewoonlijk 3 jaren) philosophie, worden dan eenige (3 tot 6) jaren als leeraar aangesteld, studeeren vervolgens 4 jaren theologie (voor verdere ontwikkeling 6 of meer) en worden dan priester gewijd (meestal over de 30 jaren oud). De duur van het scholasticaat kan om verschillende redenen verkort worden, bijv. voor hen die als priester in de orde treden, enz.

Nadat nu door de priesters nog een derde proefjaar is doorgemaakt, dat aan ascetische oefeningen, ziekendienst, missiewerk, enz. gewijd is, leggen zij de openbare, maar niet plechtige, geloften af en heeten nu „geestelijke helpers” (Coadjutores spirituales) en worden belast met de zielzorg, het onderwijs of naar de missie gezonden; „tijdelijke helpers” (Coadjutores temporales) heeten de leekebroeders. Professen heeten de priesters, die worden toegelaten tot het plechtig afleggen der drie gewone geloften en van een vierde, van bijzondere gehoorzaamheid aan den paus; vandaar dat zij Professi quatuor votorum heeten. Alleen professen kunnen de hoogere ambten in de orde bekleeden en naar de algemeene congregaties afgevaardigd worden. De professen beloven voorts, dat zij geen kerkelijke waardigheid zullen aannemen tenzij op uitdrukkelijk bevel van den paus. De orde telde steeds weinig bisschoppen (bijna uitsluitend in de missiën); wel waren er bijna altijd een of meer J. in het H. College (van kardinalen), doch geen enkele Jezuïet is er ooit paus geweest. — De huizen der orde zijn verdeeld in professenhuizen (alleen deze mogen geen grondbezit en geen vast inkomen hebben), colleges, noviciaten en residenties (kleinere huizen der orde en missiestaties). Over de colleges staat een rector, over de residenties en missiehuizen een superior, aan het hoofd eener provincie een provinciaal; beiden worden, altijd slechts voor enkele jaren, door den (zoo mogelijk) te Rome resideerenden generaal benoemd.

Deze wordt voor het leven gekozen door een generale congregatie, waaraan alle provinciaals en uit iedere provincie één afgevaardigde deelnemen, en heeft een bijna onbeperkte macht, voor zoover het betreft het doel en welzijn der orde, en met inachtneming der bestaande constituties. De generale congregatie kiest ook vijf assistenten (één voor elke assistentie, d. i. groep van provincies) en een admonitor (vermaner) van den generaal, die echter aan hun raadgevingen niet gebonden is. Nieuwe algemeene verordeningen kunnen alleen door een generale congregatie vastgesteld worden. Gewone generale congregaties komen slechts na den dood van een generaal te zamen, buitengewone kunnen door den generaal of de assistenten bijeengeroepen worden of door de alle drie jaren samenkomende procuratoren (afgevaardigden der provincies) besloten worden. Paus Innocentius X verordende in 1646, om de macht van den generaal te beperken, dat om de 9 jaren een generale congregatie gehouden moest worden; deze verordening werd echter op aanhoudend verzoek weer ingetrokken door Benedictus XIV in 1746.

— Geschiedenis. 1) Tot aan de opheffing in 1773. De J. breidden zich spoedig over alle landen van Europa uit. In Parijs konden zij eerst, na langen tegenstand van de zijde van het parlement, de universiteit en den bisschop Eustachius van Bellay, in 1562 het college van Clermont stichten. Na den aanslag van Chatel op Hendrik IV in 1594 werden zij uit Frankrijk verbannen; zij werden in 1603 door Hendrik IV teruggeroepen en handhaafden zich, ofschoon parlement en universiteit door de veroordeeling der leer van Mariana omtrent den koningsmoord en der boeken van andere J. (zooals Bellarminus, Suarez, Becanus e.a.) over de macht van den paus in wereldlijke zaken, hen bestreden. Hun pogingen om vasten voet te krijgen in Engeland mislukten door den tegenstand der regeering; verschillende Engelsche J. werden ter dood gebracht. Reeds tijdens het leven van Ignatius werd door den heiligen Franciscus Xaverius begonnen met de werkzaamheid op missiegebied in Oost-Indië, China en Japan; zij werd met zeer groot, hoewel niet altijd blijvend succes bekroond. Ook in Afrika en Zuid-Amerika waren de J. als missionarissen werkzaam; de Jezuïetenstaat in Paraguay wekte zelfs de bewondering van de bitterste vijanden der orde. In 1749, vóór de opheffing telde de orde 22.589 leden in 39 provincies met 1538 nederzettingen.

De J. werkten overal, waar zij zich vestigden met gevolg voor de uitbreiding en bevestiging van het Katholicisme en de pauselijke macht. Zij oefenden ook, vooral als biechtvaders aan de Katholieke hoven, grooten invloed uit op de politiek. Ook in alle takken der theologische litteratuur waren de J. zeer werkzaam; geen enkele andere orde kan op zooveel schrijvers en onder hen op zoo groote eensgezindheid in het nastreven van dezelfde doeleinden wijzen. Dit laatste werd door een strenge censuur van de orde bereikt: geen werk van eenige beteekenis mocht gedrukt worden zonder goedgekeurd te zijn door revisoren, die door den generaal waren aangesteld. Beroemde schrijvers der orde zijn: Bellarminus, Fr. Toletus, A. Salmeron, Fr. Suarez, A. Possevin, Joh. Maldonatus, J. Mariana, H. Busembaum, J. Sirmond, D. Petavius, G. Daniël, P. Segneri, Sforza, Pallavicini, F. A. Zaccaria, G. Tiraboschi, de Bollandisten (samenstellers der Acta Sanctorum; zie BOLLAND en HAGIOGRAPHIE). — Van den beginne af ondervonden de J., ook in Roomsche kringen, velerlei tegenwerking.

Reeds vóór 1600 begon de strijd met de Dominicanen over de leer der genade in verband met den vrijen wil (Molina, Molinisme en Banez, Thomisten). Aan het dispuut met de Jansenisten knoopte zich in de 18de eeuw de strijd over de bulle Unigenitus (zie ald.) vast, wier tegenstanders, een groot gedeelte der Fransche geestelijkheid, door de J. heftig werden aangevallen. De Jansenistische geest werd nog versterkt door Pascal (zie ald.) in zijn brieven (1656—57). De missionarissen der orde in China en Oost-Indië werden door de missionarissen der andere orden in de 17e eeuw heftig aangevallen, omdat zij aan de nieuwbekeerden het vasthouden aan zekere gebruiken toestonden, welke heidensch of bijgeloovig zouden zijn. Dit is het zoogen. accommodatie-systeem, ingevoerd door de Nobili, waardoor de moeilijkheden van het Indische kastenwezen werden vermeden en o. a. de Malabaarsche gebruiken werden toegelaten; Gregorius XV stelde de N. in het gelijk, doch Benedictus XIV trok het besluit van Greg. weer in (1744). Verschillende kardinalen waren voorts besliste tegenstanders der J., zooals Passionei en Saldanha. De eigenlijke onderdrukking der J. begon in Portugal, waar de minister Pombal met gestrengheid tegen hen te werk ging; beschuldigd van den opstand in Paraguay en den moordaanslag op Jozef I werden ze uit Portugal en bezittingen verdreven. In Frankrijk werden ze beschuldigd van medeplichtigheid aan den aanslag op Lodewijk XV; de machtigste vijanden waren minister Choiseul en Madame de Pompadour; hierbij kwam de zaak van pater Lavalette, die tegen de voorschriften der orde in op Martinique speculaties dreef ten gunste van de missie, doch in 1755 zijn betalingen moest staken, waarop de generaal der orde weigerde diens wissels te betalen.

Ook de tusschenkomst van Clemens XIII baatte niet; op grond van onrechtvaardige beschuldiging van allerlei misdaden verklaarde het parlement van Rouaan (1762) dat de orde inbreuk maakte op de rechten van kerk en staat. Toen Clemens XIII en Ricei weigerden veranderingen in het instituut aan te brengen, werd de orde in Frankrijk opgeheven (1762). In Spanje opgeheven in 1767 op aandrijven van minister Aranda, in Napels door Tanucci en in Parma in 1768. Tegenover de veelvuldige aanvallen op de J. bekrachtigde paus Clemens XIII door de bulle Apostolicum van 8 Jan. 1765 nog eenmaal op plechtige wijze de orde. Zijn opvolger Clemens XIV evenwel gaf toe aan den aandrang der Bourbonsche hoven en hief de orde op, door de breve Dominus ac Redemptor van 21 Juli 1773. De opheffingsbreve telt de beschuldigingen op, maar spreekt niet over de waarheid of valschheid daarvan; als grond geeft zij aan het behoud van den vrede, de onmogelijkheid om verder te werken als vroeger en andere redenen, die de Paus niet noemt. Van de stichting der orde tot aan haar opheffing stonden 18 generaals aan haar hoofd; de eerste drie waren Spanjaarden.

2) Van 1773 tot heden. Daar de breve Dominus ac Redemptor, om van kracht te worden, in ieder college formeel moest worden afgekondigd, bleven eenige colleges nog een tijdlang bestaan, de Silezische onder bescherming van Frederik II tot 1776, waarop de J. aldaar als „priesters van het koninklijk schoolinstituut” hun werkzaamheid voortzetten. Evenals Frederik liet Catharina II in Rusland de breve niet afkondigen, waarom dan ook de J. aldaar hun orde als voortbestaande beschouwden en van 1782 tot 1802 drie oversten kozen met den titel van „Vicaris-generaal voor het leven” of „Generaal voor Rusland”: Czerniewicz, 1782—1785; Lenkiewicz, 1785—1798; Karëu, 1799—1802. Onderwijl was bij breve Catholicae Fidei 7 Maart 1801 de Sociëteit in Rusland hersteld, en namen dus de beide volgende oversten aldaar den titel van generaal weder aan en werden ook door de sedert 1804 in Napels en elders weer opgerichte colleges als zoodanig erkend. Intusschen herstelde Pius VII, door de bulle Sollicitudo omnium ecclesiarum van 7 Aug. 1814, de orde der J. weder in de geheele kerk in haar vroegeren vorm. Brzozowski bleef generaal en was de 19de in de ranglijst als bestuurder der geheele orde.

De werkzaamheid der J. is weder als vroeger; in vele landen van Europa bestaan wetten tegen de J.; in Rusland sinds 1820, Zwitserland 1847, Frankrijk 1901. Geheime wetten hebben de J. niet; de aanklacht, dat bij hen het doel de middelen heiligt, is valsch. Door de wet (Jezuïetenwet) van 4 Juli 1872 zijn in Duitschland de J. en aanverwante orden opgeheven en is hun het vestigen van huizen verboden; doch § 2 dier wet is in het voorjaar van 1904 in zooverre door den Bondsraad opgeheven, dat de J. thans weder persoonlijk, niet echter als orde, in Duitschland mogen verblijven. Volgens de statistiek van 1917 telt de orde totaal 17010 leden over 27 provincies, n.l. 8444 priesters, 4417 fraters en 4149 leekebroeders. De talrijkste prov. is Castilië met 1403, dan Arragon met 1304, de Duitsche 1234 leden. Op elk gebied van de wetenschap heeft de orde beroemde namen; door hen geredigeerde tijdschriften zijn o. a. Civiltà cattolica (Rome), Etudes (Parijs), Month (Londen), Stimmen aus Maria Laach, Razon y Fé, enz.