Ginkgo - Plantengeslacht der Gymnospermen, orde Ginkgoales, met slechts één soort, G. biloba (— Salisburia adiantifolia), die in W.China wouden vormt, maar sedert lang in Japan gekweekt wordt en vandaar naar Europa is overgebracht, waar de boom met zijn in het voorjaar nieuw verschijnende, eigenaardige bladeren (zie plaat Gymnospermen fig. 4) een sieraad van de parken is. Hij verlangt een zonnige standplaats en een lichten, diepen, frisschen, humusrijken en kalkhoudenden bodem. De boom wordt tot 30 M. hoog; de takken zijn óf lange loten en dienen dan tot de eigenlijke vertakking van den boom, óf dwergloten, die aan hun top een bosje bladeren dragen. De en ♂ bloemen komen aan verschillende exemplaren voor; zij ontstaan uit dwergloten.
De ♀ bloemen zijn korte aartjes, waarvan de as met meeldraden bezet is; de ♀ bloemen bestaan uit een steeltje, dat aan zijn top links en rechts een zaadknop draagt. Daaruit ontwikkelt zich een zaad, waarvan de buitenlaag vleezig is. De bevruchting gelijkt veel op die van de Cycadeeën. Als de stuifmeelkorrel op den top van den zaadknop is aangekomen, ontstaan er 2 spermatozoïden uit, die eenigen tijd rondzwemmen in een met vocht gevulde holte aan den top van den zaadknop vóór ze met de eicel versmelten. De vorming van de kiem heeft plaats, nadat het zaad afgevallen is. G. was in vroegere tijdperken van de aardgeschiedenis een algemeen verbreide boom, zooals blijkt uit de karakteristieke bladresten, die reeds in het steenkolentijdperk werden aangetroffen, en ook in jongere lagen algemeen te vinden zijn. In Europa was G. nog in het tertiaire tijdvak inheemsch.