Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Gewricht

betekenis & definitie

Gewricht - geleding, articulatio, een vorm van beenverbinding, bij welke twee of meer beenstukken elkaar raken met in vorm aan elkaar beantwoordende en met kraakbeen bedekte vlakken, die door een kapsel worden omsloten. De vorm van g. einden der beenstukken is in overeenstemming met de aard en de uitgebreidheid der bewegingsmogelijkheid. Hoewel meestal de g. einden aan elkaar congruent zijn en men een g. kop en een g. pan kan onderscheiden, is bij enkele gewrichten deze overeenstemming minder groot. Tusschen de g. einden vindt men dan plooien van de kapsel, vetophoopingen in de kapsel of kleine kraakbeenschijfjes, die de incongruentie verminderen.

De kraakbeenlaag, die de g. einden bekleedt is het dikst in het midden van het g. en loopt naar de randen dun uit. Zij strekt zich juist zoover uit als de beweging toelaat. De g. kapsel is aan de binnenzijde glad, synoviaalmenbraan heet het dunne binnenste laagje van de kapsel, dat een slijmachtige massa, de synovia of g. smeer afscheidt. De kapsel is niet overal even dik, op sommige plaatsen wordt zij versterkt door z.g. banden, die òf tot versterking van de kapsel dienen òf bepaalde bewegingen remmen (versterkings- en remmingsbanden). De g. holte is natuurlijk niet eene werkelijke holte, aangezien de g. einden en de kapsel overal onmiddellijk tegen elkaar liggen. Men zou er een holte van kunnen maken als men er lucht of vloeistof in brengt. De holte zal dan blijken het grootst te zijn bij die g., waar ook de beweging het ruimst is, zooals schouderg., knieg. enz. Men verdeelt de g. naar de bewegingsmogelijkheden en onderscheidt de volgende groepen:

1°. amphiarthrosen, dat zijn g. met onregelmatige oppervlakken, die onmiddellijk tegen elkaar sluiten en door stevige banden verbonden zijn. Beweging is in deze g. uiterst gering, slechts zooveel als de rekking van de banden toelaat. Voorbeelden zijn de g. tusschen heiligbeen en heupbeen, en de g. in hand- en voetwortel.
2°. Eénassige g. Hiertoe behoort het hoek- of scharnierg., ginglymus, zooals tusschen de kootjes van de vingers, tusschen elleboog en bovenarm. Loopt de as van draaiing niet loodrecht op de lengteas van het bewegende beenstuk, doch in de lengte daarvan, dan spreekt men van een draaig. of rotatio, zooals het g. van den drager om den tand van den draaier (zie GERAAMTE), het spaakbeen om de ellepijp.
3°. Tweeassige g., waarbij beweging om twee loodrecht op elkaar staande assen mogelijk is, zooals in het polsg.; het g. tusschen handwortel en middenhandsbeentje van den duim. De g. einden hebben hierbij den vorm van een ellips; men noemt het een ellipsoidg.
4°. Drieassige g., waarbij beweging om drie loodrecht op elkaar staande assen mogelijk is. De g. einden hebben in deze g. bolvormige oppervlakken. De grootste bewegingsvrijheid vindt men bij het kogelgewricht of arthrodie, zooals het schouderg. Geringer is die beweeglijkheid als de kogelvormige g. kop grootendeels door een gelijkvormige g. pan wordt omsloten, zooals wij dat bij het heupg. vinden. Men spreekt dan van een nootg. of enarthrose.
5°. Schuifg., wanneer twee ongeveer vlakke g. einden langs elkaar schuiven zooals tusschen de wervellichamen (zie GERAAMTE).

Niet steeds zullen in een g. twee skeletstukken aan elkaar grenzen; soms komen er ook verscheidene te zamen, door ééne kapsel omsloten; men spreekt dan van een samengesteld g. In het bindweefsel in de omgeving van g., daar waar beenuitsteeksels langs de huid of langs spieren heen en weer glijden bij de bewegingen in het g. vormen zich holten, die zich met een slijmachtig vocht vullen, en slijmbeurzen worden genoemd. Deze slijmbeurzen kunnen nu in samenhang treden met de g. holte en zoodoende aan die holte eene aanmerkelijke uitbreiding geven.

Bij beenbreuken ontstaat niet zelden een valsch of onnatuurlijk g. (schijngewricht, pseudarthrosis), n.l. dan wanneer de beide breukeinden ingevolge stoornissen in het genezingsproces niet door beenzelfstandigheid weer met elkander vergroeid zijn, maar door een vezelachtige tusschenmassa los en eenigszins bewegelijk zijn aaneengevoegd; in zulke gevallen ontstaat er eene aan het natuurlijk gewricht gelijkvormige beenverbinding, die echter, doordat zij de bewegelijkheid naar een onnatuurlijke plaats brengt, het g. van zijn normale stevigheid berooft, de bruikbaarheid van het aangedane lichaamsdeel aanmerkelijk vermindert en daarom een operatief ingrijpen wenschelijk maakt; men pleegt dergelijke valsche gewrichten onder nauwlettende antiseptische voorzorgsmaatregelen te openen en de oude breukvlakken weer bloot te leggen en met zilverdraad of ivoorstiften te hereenigen, waarop dan gewoonlijk een beenachtige vergroeiing der beide vlakken en daarmede genezing der pseudarthrose volgt.

Van een nieuw g. (nearthrosis) spreekt men, wanneer, na ontwrichtingen de ontwrichte beenkop, niet in zijn kom teruggebracht, door zijn gedurige drukking en door ingetreden beenwoekering in de omgeving, een indruk en allengs een meer of minder sterke verdieping heeft doen ontstaan op de plaats waar hij zich toevallig vastzette, waardoor een zekere gelijkvormigheid met een natuurlijke gewrichtsholte is ontstaan en het ontwrichte lichaamsdeel ook een zekere bewegelijkheid heeft teruggekregen.

Een kunstmatig g. eindelijk noemt men elke bewegelijke beenverbinding, die langs operatieven weg aangebracht is, ten einde een door pathologische processen ontstane beenige vergroeiing van normale g. einden weder op te heffen. Tegenover de g., stelt men de verbindingen tusschen beenstukken door middel van een weefsel, dat tusschen de beenstukken is ingeschoven, de synarthrosen. Dit weefsel kan zijn bindweefsel (syndesmose), zooals in de naden tusschen de schedelbeenderen, kraakbeen (synchondrose), zooals tusschen ribben en borstbeen, schaambeenderen, of been (daar, waar eerst gescheiden beenkernen of beenstukken vergroeien).