Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Gemeentefinanciën

betekenis & definitie

Gemeentefinanciën - In de eerste helft der 19e eeuw dekten de gemeenten hare geldelijke behoeften voor een zeer aanzienlijk deel door het heffen van plaatselijke accijnzen, welke in drie kwart der gemeenten werden gevonden. Daarnaast werden in alle gemeenten opcenten geheven op grondbelasting en personeel, terwijl bijkans alle landelijke gemeenten en ook onderscheidene steden een hoofdelijken omslag of andere directe belasting hieven. De grondwetsherziening van 1848 bracht aan de accijnsheffing een zwaren slag toe door de bepaling, dat de plaatsel. belastingen den doorvoer, en den uitvoer naar en invoer uit andere gemeenten niet mogen belemmeren (art. 142, thans 147 Grw.). Toch werd door de gemeentewet niet geheel met de plaatsel. accijnzen gebroken, maar werd hun een meer bescheiden plaats in het belastingstelsel aangewezen door hunne heffing te verbieden als niet de opcenten op de rijksbelastingen, alleen of tezamen met de gemeentelijke directe belastingen, een zekere hoogte hadden bereikt (art. 246). Ook andere beperkende bepalingen werden gemaakt.

Belasting op het verbruik van zout, zeep, aardappelen, varkensvleesch en schapenvleesch werd zelfs geheel verboden (art. 249). Een algeheel verbod van plaatsel. accijnzen bracht de wet van 7 Juli 1865, Stb. 70. Slechts krachtens bijzondere wettelijke vergunning werd voor een aantal gemeenten tijdelijk accijnsheffing nog gehandhaafd. Dit aantal is in den loop der jaren steeds verminderd. Sinds 1918 is ook voor de laatste (Helder en Vlissingen) de accijnsheffing afgeschaft (zie ACCIJNS). — De afschaffing der gemeente-accijnzen was niet mogelijk, zonder dat de van deze bron van inkomsten verstoken gemeenten op andere wijze werden geholpen. Eensdeels gebeurde dit doordien werd weggenomen de beperking, waaraan het heffen van een gem. directe belasting in 1851 was onderworpen, hierin bestaande, dat zij niet mocht worden geheven, alvorens de opcenten op de rijksbelastingen tot een bepaalde hoogte waren opgevoerd (art. 244 Gem. w. 1851). Verder werd aan de gemeenten de beschikking gegeven over 4/5 van den opbrengst der personeele belasting. Hiermede nam een aanvang het stelsel van uitkeeringen van het rijk aan de gemeenten.

Deze waren met de nieuwe regeling echter allerminst geholpen. Hare uitgaven waren vooral sinds het midden der 19e eeuw enorm gestegen; vooral armwezen, politie en onderwijs eischten steeds grootere bedragen, terwijl door het rijk steeds meer uitgaven ten laste der gemeenten werden gebracht. Ook hadden sommige gemeenten te lijden van het absenteïsme van een deel harer meest gegoede burgers. Waren hierdoor de financiën van menige gemeente reeds niet rooskleurig, nog erger werd het toen bij de wet van 7 Juli 1885, Stb. 169, de uitkeering uit de opbrengst der personeele bel. op het toen genoten bedrag werd gefixeerd. Eerst de wet van 24 Mei 1897, Stb. 166, bracht eenige verlichting. Vooreerst werd het belastinggebied der gemeenten een weinig uitgebreid door meer vrijheid te geven bij het heffen van opcenten op de personeelbelasting en door opneming in art. 240 Gem. wet der belastingen aldaar genoemd onder i. en j. (zie GEMEENTEBELASTINGEN) en werd het mogelijk gemaakt de Forensen in de belasting te betrekken. Ook werd elk maken van winst uit de gemeentebedrijven niet langer verboden (zie RETRIBUTIE).

Verder werd de rijksuitkeering opnieuw geregeld èn afhankelijk gesteld van tal van factoren, die geacht werden de meer of mindere behoefte aan steun aan te geven. De uitkeering zou echter nimmer onder het in 1885 gefixeerde bedrag dalen. De uitkeering krachtens deze wet van 1897 is drieledig en bestaat uit: 1) eene vergoeding wegens uitgaven in het algemeen belang gedaan; 2) eene vergoeding wegens gemis van recht van accijnsheffing; 3) voor gemeenten, die zeer zwaar met uitgaven voor armenzorg belast zijn, eene tegemoetkoming daarin. Aan deze uitkeeringen voegt schijnbaar de wet van 3 Juni 1905, Stb. 151, nog eene toe als subsidie voor het openbaar lager onderwijs, maar slechts in schijn, daar genoemde wet tevens in die van 1897 een nieuw art. 9bis inlascht, krachtens hetwelk het toegekende voordeel weder in mindering op de uitkeering wordt gebracht. — De wet van 1897 bracht aan sommige gemeenten' eenige verlichting. Afdoende heeft zij echter niet geholpen, daar het rijk is voortgegaan steeds meer uitgaven ten laste der gemeenten te brengen en deze hare bemoeiingen verder hebben uitgebreid. — Bij de wet van 26 Juli 1918, Stb. 502, zijn ten behoeve der gemeenten 30 opcenten op de hoofdsom der dividend- en tantièmebelasting (geregeld bij Wet van 11 Jan. 1918, Stb. 4) gelegd en is aan de gemeentebesturen de bevoegdheid gegeven nog daarboven ten hoogste 18 opcenten te heffen. — Het totaal der gemeentelijke uitgaven beliep in 1914 ƒ304.959.000 tegen ƒ130.339.000 in 1903. De gemeentelijke schulden stegen van 1903 tot 1914 van ƒ292.913.266 tot / 520.781.597.