Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Gelderland

betekenis & definitie

Gelderland - op N.-Brabant na onze grootste prov.; opp. 5089,45 K.M2. met 31 Dec. 1915 691.716 inw. tegen in 1830 309.793. De toename der bevolking bedroeg van 1830 tot 1919 206,46%. — Grenzen. De IJsel vormt over een groote lengte de grens met Overijsel. Toch liggen aan den Z.-N. gerichten loop drie Overijselsche gemeenten (Deventer, Olst en Wijhe) gedeeltelijk links van den IJsel, terwijl het kleine Kamperveen een belangrijker scheiding bleek dan de rivier, die in de Middeleeuwen veel belangrijker was dan thans.

De overige grens met Overijsel wordt gevormd grootendeels door de Schipbeek, beter door de moerassen, aan weerszijden van de Schipbeek gelegen. Bij Deventer loopt de grens langs de Dorter Beek, die lang een twistappel is geweest tusschen G. en Overijsel. De grens ten O. van Diepenheim was zeer onzeker. Die tusschen den Achterhoek en de Pruisische provincies Westfalen en de Rijnprovincies is op enkele plaatsen natuurlijk, n.l. daar, waar ze door veentjes en bosschen gaat. Meer naar het W. vormt een deel van den loop van den Ouden IJsel en de Wild de grens, maar deze gaat daarna zeer onnatuurlijk dwars door het heuvelland van den Montferland N.W.waarts, om daarna gedeeltelijk langs den ouden loop van den Ouden Rijn Z.O.waarts te gaan.

Van boven Lobith tot bij Millingen gaat de Rijksgrens langs Rijn en Bijlandsch Kanaal. Grotendeels onnatuurlijk is ze dan door het rivierkleigebied en het zandgebied, zoowel met de Rijnprovincie als met Limburg, gevolg van de vele historische veranderingen. Met N.-Brabant loopt de grens langs de Maas, behalve op 6 plaatsen, gevolg van den veranderden rivierloop. De. grens met Z.-Holland is ook historisch te verklaren, n.l. als scheiding met de Vijf Heerenlanden, welker Heeren den Diefdijk en den Zuider Lingedijk hebben doen aanleggen om beveiligd te zijn tegen het overstroomingswater der Betuwe.

Met Utrecht wordt de grens gevormd door den Rijn-Lek, hoewel door een ouderen rivierloop de Marschpolder bij Kesteren vroeger tot Utrecht behoord heeft, toen hij n.l. nog rechts van den toenmaligen Rijn lag. De grens door de Geldersche Vallei ging in het Zuiden door laagveen, dat bedekt was met hoogveen, en dat reeds vroeg gedeeltelijk afgegraven is. Toen werd de grenslijn gelegd langs de Bisschop Davids Grift. Ook verder noordwaarts is de grens door venen, getrokken. — Deelen. Dat de zeer heterogene deelen, waaruit G. bestaat, tot een geheel zijn vereenigd met Arnhem als hoofdstad, is te danken aan den Rijn, die al deze stukken aan elkaar verbond, zoodat zelfs het oude stamland van de graven van G., in het Niersgebied gelegen, prijsgegeven werd. Arnhem, dat ook in dit opzicht gunstiger ligt, werd in plaats van Zutfen, de oude hoofdstad van het belangrijkste deel, de hoofdstad der provincie. De deelen zijn: de Veluwe, de graafschap Zutfen of de Achterhoek, de Lijmers en het land ten Z. van Rijn-Lek (Betuwe, Bommeler waard, Tielerwaard, Maas en Waal, Rijk van Nijmegen).— Wateren. De Rijn komt G. binnen boven Lobith, waar de waterspiegel bij M(iddelbaren) R(ivierstand) ligt op 11 M. + A.P. Het groote aantal oude rivierloopen in de nabijheid van het punt, waar de splitsing in Rijn en Waal plaats heeft, wijst op vele veranderingen in de stroomrichting, waarvan enkele zeer belangrijke geschiedden door toedoen van den mensch (1701-1775, verlegging van de splitsing van Schenkenschans naar Pannerden.) Thans is de verdeeling van het water zoo geregeld, dat de Waal bij M.R. ruim ⅔ van het water ontvangt; de Rijn zelf ⅓; bij hoogeren stand krijgt de Waal meer; bij lageren minder.

Ook de Kop van den IJsel is herhaaldelijk verlegd en is thans zoo geregeld, dat bij hooge waterstanden en bij ijsgang meer water (dus meer dan het normale ⅑) gestuurd kan worden, opdat de dijken van den Beneden-Rijn en vooral van de Lek minder te lijden hebben. Bij Wijk bij Duurstede krijgt de Rijn den naam van Lek. De Waal staat door het Kanaal van St. Andries (met schutsluis) in scheepvaartverbinding met de Maas. De oude Heerenwaardensche Overlaten zijn in 1904 op dijkshoogte gebracht. Tot dit jaar ontving de Waal bij Loevestein de Maas. Zoowel de Waal als de Rijn-Lek ontvangen zeer weinig water van Geldersch grondgebied. De Merwede krijgt door middel van de Linge en haar verlengstuk, het Kanaal van Steenenhoek, het water van Over- en Neder-Betuwe en Tielerwaard.

De IJsel is bij gewonen stand voor de scheepvaart geschikt. Echter behoort deze tak niet tot de conventioneele rivieren: de Rijnscheepvaartakte schrijft voor, dat in die Waal een stroomgeul aanwezig moet zijn van 3 M. beneden Normaal Laag Water; in den Rijn van 2 M. De Maas heeft op den langen, kronkelenden loop op de grens van G. en Noord-Brabant een gering verval: tot 1904 bedroeg dit slechts de helft van dat van de Waal. Sedert dat jaar zijn beide rivieren geheel gescheiden en is de Afgedamde Maas afgesloten. Dit deel dient thans, met het Heusdensche Kanaal alleen als scheepvaartweg. Plannen tot correctie van de Maas zijn reeds gedeeltelijk tot uitvoering gekomen. Het gedeelte van Grave tot St. Andries kan niet met behulp van stuwen bevaarbaar gemaakt worden, daar dan de afwatering van het Rijk van Nijmegen en van Maas en Waal te veel bemoeilijkt zou worden. Een plan voor een ruim scheepvaartkanaal van Mook naar Weurt (ten W. van Nijmegen) door de laagte van Wychen wacht op uitvoering, waardoor 4e weg naar het N. en O. van Nederland aanzienlijk verkort zal worden (vooral ten behoeve van het steenkolenvervoer).

Bij Lobith passeerden in 1915 30.172 schepen met 14.685.000 ton inhoud; voor Arnhem waren deze cijfers: 21.595 en 2.705.000. Wat den waterafvoer betreft, is de toestand in G. in vele opzichten onvoldoende. Dit geldt zoowel voor het zand als de klei. De lage zandgronden ondervinden in den winter geregeld en bij veel regen ook dikwijls in den zomer overlast van water, waardoor niet alleen de opbrengst der reeds in cultuur gebrachte gronden ernstig wordt geschaad, maar ook de ontginning van overigens daarvoor zeer geschikte terreinen wordt tegengehouden. Als streken, waar de toestand al zeer veel te wenschen overlaat, kunnen genoemd worden het ± 28.000 H.A. groote gebied tusschen Ouden IJsel en Berkel en de uitgestrekte Geldersche Vallei. De kleigronden lijden in erge mate onder de dikwijls hooge rivierstanden en de daardoor veroorzaakte kwel, waarbij nog komt de laksheid van vele polderbesturen en landgebruikers, en, voor zoover de Betuwe aangaat, de omstandigheid, dat de Linge niet in staat is, al het water af te voeren. De onvoldoende regeling van den afvoer van het overtollige water is mede een belangrijke oorzaak van de achterlijkheid van den Betuwschen landbouw. — Voor verdere beschrijving van G. zie men de artikels over de bovengenoemde onderdeelen.

Veestapel. Volgens de in 1910 gehouden laatste algemeen veetelling waren in deze provincie aanwezig: 45.862 paarden, 283.278 runderen, 58.236 schapen, 46.322 geiten en 266.096 varkens of per 100 H.A. bouw-, gras- en tuingrond 16 paarden, 97 runderen, 20 schapen, 16 geiten en 92 varkens. In deze provincie kwam al in de Middeleeuwen een zeer bekend tuigpaardenras voor, het Geldersche paard, dat vooral in de Betuwe en in de IJselstreken werd gefokt. Het was een goed tuigpaard, mooi van voorstel, sterk van rug en lenden, wat afhellend van kruis en met sterke droge beenen. De kleur was bruin, de gang vlot, doch minder verheven dan van het Friesche paard. In de Middeleeuwen werd het als rijpaard gebruikt, later was het een gewild tuigpaard, dat ook vooral in Frankrijk gezocht was. Toen in de jaren tusschen 1870 en 1880 in ons land overal gestreefd werd het paard te verbeteren door kruising met buitenlandsche, speciaal Duitsche rassen als Oldenburgsche en Oost-Friesche, is men ook in de prov.

G. met deze kruising begonnen. Geregeld werden Oldenburgsche en O.-Friesche hengsten ingevoerd en ook nu nog heeft dat geregeld plaats. Later heeft men voor het krijgen van meer luxe en meer verheven gangen ook dikwijls gekruist met Anglo-Normandische en Hackneyhengsten zelfs ook met Hannoveraansche en Cleveland Bayhengsten. Het gevolg van deze vele kruisingen is geweest, dat het Geldersche paardenras geheel verloren is gegaan en er een tuigpaard voor in de plaats gekomen is, dat wel goed voor den handel is, doch in de fokkerij weinig constantheid bezit. Goed beschouwd is G. er dus niet op vooruit gegaan.

In de Lijmers en den Gelderschen achterhoek, waar vroeger ook tuigpaarden werden gefokt, is nu een groote fokkerij ontstaan van het Belgische trekpaard en deze staat al op goede hoogte. Op dit oogenblik worden in deze provincie minstens evenveel trekpaardals tuigpaardveulens geboren. — De rundveefokkerij in G. is van groote beteekenis. Melkproductie en zuivelbereiding zijn zeer belangrijke takken van het landbouwbedrijf, die de laatste jaren sterk zijn uitgebreid. In de Betuwe en op de uiterwaarde langs Rijn en IJsel wordt ook veel aan vetweiding gedaan. In de streken langs den Gelderschen en langs den Ouden IJsel treft men het Roodbonte Rijn-Maas-IJselvee aan, kortweg gewoonlijk Roodbont IJselvee genoemd. Dat houdt, wat productierichting betreft, het midden tusschen geschiktheid voor melk- en voor vleeschproductie (50% melk en 50% vleesch), is laag op de beenen en heeft een diepen romp. Het voorstel is lang, diep, breed en gesloten, de hals goed aangehecht, de middelhand gesloten met goed gewelfde ribben, sterken rug en breede lenden, het kruis wel breed, doch veelal grof en kort van bilspieren. Het geraamte is niet zeer fijn, de horens zijn dikwijls te lang en niet mooi van stand.

De kleur is roodbont. De melkopbrengst is vrij groot, ook nog op minder goede gronden. Dit ras is voor de streek bijzonder geschikt. In den Gelderschen achterhoek is veel met Friesch en Groningsch vee gekruist; langs de Zuiderzee treft men zwartbont vee aan, nauw met het Friesche vee verwant. In de Betuwe is de rundveeteelt niet van groote beteekenis en treft men een mengelmoes van de Nederlandsche veeslagen aan. — Schapen worden in de goede streken van G. weinig gehouden. Op de Veluwe wordt nog op de heidestreken in kudden gehouden het Veluwsche of groote heideschaap, dat zich kenmerkt door een kaal of liever niet bewold, doch behaard hoofd, bijna steeds zonder horens. Ook de beenen zijn niet bewold. De romp is smal en lang gerekt, de wol is lang, grof en wit van kleur.

Het aantal heideschapen gaat geregeld achteruit, door het in cultuur brengen der heidegronden. Brengen deze landbouwgewassen voort, dan houdt men rundvee. Vroeger werd de schapenmest gebruikt voor de tabakscultuur in de Geldersche Vallei. G. heeft nog ruim 10.000 heideschapen. In andere deelen van G., vooral in de Betuwe heeft men de schapen gekruist met Engelsche rassen, Lincoln en Downrassen. — De geitenfokkerij is het meest van beteekenis in de fabriekscentra in den Gelderschen achterhoek (bv. Ulft), terwijl ook de boerenarbeiders in den regel geiten, houden. Melkproductie is het doel, het vleesch wordt ook gegeten.

Men heeft voor verbetering van de bestaande geiten gekruist met het Saanenras, het bekende melkgeitenras uit Zwitserland. In de laatste jaren tracht men de inlandsche geiten ook te verbeteren door teelt in eigen ras, door strenge teeltkeus, en door de voeding en de hygiënische omstandigheden gunstiger te maken. — De varkensfokkerij is in G. van groote beteekenis; in geen provincie is het aantal varkens zoo groot en is de export van zooveel beteekenis. Het aantal fabrieken van worst- en vleeschwaren is groot. Het oorspronkelijke groote, grootoorige varken, gewoonlijk kortweg het inlandsche varken genoemd, dat vroeger algemeen voorkwam, wordt zoo goed als niet meer aangetroffen. Algemeen is gekruist met het Groot Yorkshireras, om de geschiktheid voor vetmesting en de vroegrijpheid te bevorderen. Sedert een vijftien jaar wordt meer en meer het veredeld Duitsch landvarken ingevoerd.

Geschiedenis, zie GELRE.

Litteratuur. Van de oudere werken: Tegenwoordige Staat van Gelderland; Slichtenborst, Tooneel des lands van Gelder; Sloet, Bijdragen tot de kennis van Gelderland. Voor de geologie: Staring, Bodem van Nederland, Lorié, Contributions à, la Géologie des Pays-Bas. II en III; J. v. Baren, De morphologische opbouw van het diluvium ten W. van den IJsel; idem, ten Oosten van den IJsel, beide opgenomen in het Tijdschrift van het K. N. Aardr. Genootschap 1907 en 1910; Seelheim, Verslag omtrent het onderzoek der grondsoorten in de Betuwe; voor het Oosten vooral de onderzoekingen van de Rijks-opsporing van Delfstoffen (verschillende Jaarverslagen en het Eindverslag; in het jaarverslag over 1913 ook een bijdrage omtrent de morphologie van de Veluwe door Huffnagel en Keilhack). Oudheidkundige onderzoekingen o. a. in de Verslagen en Mededeelingen van het Rijks-Museum van Oudheden te Leiden en in het tijdschrift van de Vereeniging Gelre (o.a. over de woerden in de Betuwe).

Over den landbouw en de veeteelt: Verslagen en Mededeelingen van de Directie van landbouw 1912, no. 3; over de afwatering zelfde 1917 no. 1. Over de nederzettingen: H. Blink, De Nederzettingen in Gelderland. T. Aardr. Genootschap 1905: Algemeene Inleiding en De graafschap Zutfen; in Vragen van den Dag 1910 no., 1 en 2, De Veluwe. Voor het vastleggen der zandstuivingen zie o.a. J. H. Jager Gerlings, Beschrijving van de houtvesterij Kootwijk. D. J. v. d. Ven, Gelderland, I, II, III.