Gargamis - Karkemis (-misj), Mesopotamische stad op den W.-oever v. d. Eufraat, ± 37° N.B., thans Dsjerabis (Dsjirbâs), 25 K.M. ten Z. v. Biredsjik (veerplaats; vroeger Bira, vgl. Assyr. birtoe „vesting”?). Ten N. v. Dsjer. strekt zich op den W.-oever een vlakte uit van ½ uur, tot aan den grooten ruïnenheuvel v. G.; daar zijn, bij dat strategisch belangrijke punt, verscheidene veldslagen geleverd (zie beneden). Ongeveer 8 jaar geleden heeft de Hittietoloog Hogarth opgravingen te G. verricht, voor het Britsch Museum. — De oudste bevolking dezer streek bestond missch. uit Sumeriërs (althans is in Assyrië, wellicht ook in Assur zelf, aan de Mitanni waarsch. een nog oudere Sumerische bevolking voorafgegaan).
Die oudste bewoners hadden langs den Eufraat bij de veerplaatsen vestingen gebouwd, om den overtocht te kunnen verhinderen. Zoo is ook G. ontstaan. Het was een volkrijke streek; tot aan de monding v. d. Sadsjoer zijn beide Eufraatoevers goed bewoonbaar (tot bij den Chaboer alleen de O.-oever, verder benedenwaarts is ’t land niet zoo geschikt) en daar G. dicht bij ’t punt lag, waar de groote verkeersweg van Mesopotamië naar Klein-Azië en naar Egypte den Eufraat kruiste, was G. een aangewezen halteplaats voor karavanen, zoodat het vroeg tot bloei kwam. Met de komst van de Hittieten en verwante volken, vóór 2500 v. Chr., begon in G. het bronzen tijdperk; de begrafenisgebruiken en het model v. h. vaatwerk ondergingen wijzigingen; van nu aan, tot in de 11e eeuw, is er een geregelde homogene Hittietische kultuurontwikkeling, bijna zonder Semietische invloeden (vaatwerk uit G. werd reeds vóór de „1e dynastie”, 2225 v. Chr., te Babel verhandeld. In dezen tijd wordt G. in de spijkerschriftteksten vermeld). — Lang vóór de 16e eeuw was G. de hoofdstad v. h. Mitanni-rijk Naharîna. Thoetmes I v. Egypte (1530) breidde zijn macht uit tot voorbij (ten O. v.) G.; Thoetm. III (1500) versloeg den koning van Naharina en „joeg zijn leger als een kudde gemzen uiteen”. Ook de El-Amarna-brieven (1400) maken melding v. G.; het schijnt dat, in de 14e eeuw, de Mitanni-koningen v. G. een poos zelfs over Ninive hebben geheerscht.
Tijdens Ramses II (1292—1225) maakte het rijk v. G. deel uit v. d. groote coalitie van Hittieten en andere Klein-Aziaten (Mysië, Dardanië, Ilion?). Niet lang daarna (± 1200) werd Klein-Azië en Syrië, en ook het land van G., van ’t W. uit door de Zeevolken overstroomd; zie DANAERS, EGYPTE en FILISTIJNEN. Het groote rijk der Hittieten spatte uiteen; in N.-Syrië en Mesopotamië ontstonden tal v. kleine Hittiet. staatjes, van welke het rijk v. G. (tusschen den Eufraat en den Nahr Afrin) het belangrijkste was. Met de 11e eeuw begon het gevaar voor G. vooral van de O.-zijde op te komen. ± 1100 onderwierp Tiglat-Pileser I van Assyrië die Hittiet. staatjes, op zijn tocht naar Fenicië. Maar spoedig stond Syrië op en maakte zich weer onafhankelijk; een Assyr. leger van Assur-nasir-pal II werd bij G. door de Hittieten en de Syriërs teruggeslagen (1060). In dezen tijd drongen de Arameeërs, in steeds grooter aantal, door in Mesopotamië en N.-Syrië, en stichtten eenige rijkjes, z.a. Patin (zie PADDAN-ARAM) en Bît-Adini (zie 2 Kon. 19,12 en BETH-EDEN). G. daarentegen bleef gelden als het centrum van de Hittietische macht. Toen Assyrië zich weder verhief (9e eeuw), moest ’t zich een weg banen naar de Middell.
Zee en kon ’t de belangrijke Eufraatveren niet in handen der Hittieten laten. Assur-nasir-pal III onderwierp Sangara, koning van G. (876?), die sindsdien als vazal v. Assyrië gold. Salmanassar III (860—825) noemt Sangara herhaaldelijk als zijn vazal en een eeuw later was onder Tiglat-Pileser IV (745—727) G. nog steeds een vazalstaat van Assyrië. Dit werd anders onder Sargon II (722—705). Pisiris, koning v. G., sloot zich aan bij de coalitie v. Oerartoe (Armenië) met Mitâ (Midas), koning der Moesjki (de Mesech v. Gen. 10, 2, de Moschoi uit Xenofon’s Anabasis). Dat verbond was natuurlijk tegen Assyrië gericht.
Maar Sargon overwon zijn tegenstanders. G. werd belegerd en grootendeels verwoest; het rijk v. G. mocht geen vazalstaat blijven, doch werd tot Assyrische provincie gemaakt (717; zie OORLOGSPOLITIEK IN HET OUDE OOSTEN). G., de laatste Hittiet. staat in Syrië, die zijn eigenaardigheden had behouden, had nu zijn zelfstandigheid voorgoed verloren. In de 7de eeuw en later ging zijn beteekenis, zooals trouwens die v. geheel Syrië, gestadig achteruit. — In 609 rukte Necho II v. Egypte (609—593), evenals 9 eeuwen tevoren Thoetmes III, op naar G., tegen Assyrië (2 Kon. 23, 29; 2 Kron. 35, 20); spoedig echter trok hij weer Z.-waarts. Maar in Mei 605 stond zijn leger opnieuw op de vlakte bij G. Een beslissende overwinning werd behaald door den Chaldeeschen kroonprins van Babylonië, den lateren Nebukadrezar II (Jer. 46, 1—12; 25, 19), die ’t bevel voerde in pl. v. zijn zieken vader Nabopolassar; nooit heeft een Egypt. leger het tegen een Assyr. of Babyl. leger kunnen uithouden: Necho vluchtte in ééns door naar Egypte; Nebuk. trok hem tot in Z. Kanaän achterna; alle voor-aziatische staten erkenden Babylonië’s macht (zie ook 2 Kon. 24, 1). In den Perzischen tijd verdween G. — Ten onrechte werd G. vaak vereenzelvigd met Circesium aan den Eufraat (bij de monding v. d. Chaboer-Habor); G. ligt 300 K.M. stroomopwaarts.