Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Fuchsia

betekenis & definitie

Fuchsia - Plantengeslacht der Oenotheraceeën met 60 soorten in Middenen Z.-Amerika en in N.-Zeeland. De eerste soort, door Ch. Plumier in 1703 beschreven onder den naam F. triphylla, was afkomstig uit de W.I. eilanden. In de jaren 1824—1850 werden vele soorten ingevoerd uit Mexico, Columbia, Peru en Chili, alwaar deze op de met uitgestrekte bosschen bedekte bergketenen als onderhout groeien, op eene hoogte van 1000 — 3000 M. dus in veel koeler klimaat.

Door kruising in Engelsche, Belgische, Duitsche en Fransche kweekerijen zijn vele honderden hybriden gewonnen en de mildstbloeienden en weligst groeienden hiervan behooren tot onze meest bekende marktplanten. Onder de vele soorten en hybriden kan men eenige groepen onderscheiden, in verband met den groei en de teelteischen, b.v. A: de groep der winterharde, kleinbloemige F. met de soorten: coccinea (magellanica), globosa, gracilis, microphylla en eenige hybriden o.a. F. Riccartoniana (1840), Carmen, Colibri Beranger, Telegraphe, enz. Deze kunnen op beschutte plaatsen als vollegrondsheestertjes geplant worden. Heeft een lichte vorst de bladeren doen afvallen, dan snijdt men de stengels af tot op 20 cM. boven den grond en geeft daarna eenige beschutting door sparretakken of droog turfmolm. De afgesneden takken kunnen in den grond overwinterd worden en behoeven in het voorjaar slechts voor ¾ hunner lengte in den grond gestoken te worden om weldra wortels te vormen en na eenige maanden te bloeien. In Denemarken en in Engeland heeft men van deze harde F. wel heggen. De groep B zoude men kunnen aanduiden als bestaande uit de gewone marktplanten met enkele en gevulde bloemen in allerlei kleuren, die als perk- en vensterplant zoo mild en langdurig kunnen bloeien. Deze worden onder koud glas overwinterd en veelal jaarlijks op de perken door nieuw gekweekte planten vervangen.

Bij goede verzorging kunnen zij echter ontwikkelen tot groote heesters van eenige Meters hoogte, en de kroonboompjes en knipplanten, die men wel in plantsoenen en op tentoonstellingen kan opmerken, bewijzen door hun milden bloei, dat oudere planten, mits goed verzorgd, veel mooier kunnen zijn, dan de welbekende potplanten. Een aantal verscheidenheden uit deze groep hebben betrekkelijk groote bladeren en bloemen; deze worden bij voorkeur in een licht beschaduwde kas uitgeplant en als klimplanten langs de roeden opgeleid, wijl zij aldus ?s zomers veel rijker en fraaier bloeien dan als perkplant. Eene bekende verscheidenheid voor dergelijke kaskultuur is Mrs. Rundle, met lichtkleurige, lange kelkbuis en donkerroze bloemkroon. Behalve deze gebruikt men nog wel: Clipper, General Grenfell, General Roberts, Mrs. Marshall, Olympia, The Shah, enz. Men moet zeer vruchtbaren grond geven. ?s Winters zijn de planten bladerloos en onderscheppen dus weinig licht. Tot groep C kan men de soorten en hybriden brengen met groote bladeren en bloemen met eene zeer lange kelkbuis en kleine bloemkroon.

De steeds hangende bloemen zijn okselstandig of hangen in eindstandige, groote pluimen. Bij F. corymbiflora (Peru) zijn de bladeren soms 30 cM. lang en de kelkbuis 9—10 cM. Verdere soorten zijn: F. fulgens, serratifolia, triphylla, Garleppiana, enz. Deze laatste heeft de allergrootste bloemen; de kelkbuis kan tot 17 cM. lang worden, terwijl de kroon slechts 1 cM. breed is; de bladeren worden tot 15 cM. lang en 7 cM. breed. Deze F. kweekt men meest als meerjarige heesters in groote potten of kuipen. Veelal brengt men ze dan in Mei naar buiten, doch onder glas bloeien zij dankbaarder.

Door kruising van F. uit groep B met F. triphylla heeft men in Duitschland hybriden gewonnen, die zeer fraai zijn. Groep D telt eenige soorten, die in stam en bladgrootte met de vorige overeenkomen, doch bloeien met niet-hangende, eindstandige pluimen met zeer kleine bloempjes, die bij F. arborescens (syringaeflora) doen denken aan seringenbloemen. F. paniculata behoort o.a. hiertoe. Eene van alle bovengenoemde in groei afwijkende soort is: F. procumbens uit Australië; deze heeft zeer dunne, lange kruipende stengels met kleine blaadjes en okselstandige, zeer kleine bloempjes en wordt wel als hangplantje gekweekt. Voorts zouden nog de bontbladige verscheidenheden der groepen A en B. vermeld kunnen worden, vooral de F. Sunray is fraaier bladplant dan bloemplant. De voortkweeking der F. geschiedt veelal door kruidachtige stekjes in zandig-humusrijken grond onder glas, hetzij in Juni of in Febr.—Maart.

< >