Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Fatalisme

betekenis & definitie

Fatalisme - (van Lat.: fatum), het mythologisch equivalent van het filosofisch begrip: determinisme. Overal waar de mensch over het geheel der dingen, waartoe hij behoort, begint na te denken, vormt zich de voorstelling van (organische of mechanische) eenheid, die zich tegen alles in handhaaft, en waaraan alles, goden en menschen, onderworpen is. Deze eenheid, die zoowel de natuurlijke als de zedelijke wereldorde omvat, krijgt het karakter van een goddelijke wet, die alle leven beheerscht. Dit f. zit zoo diep in de menschelijke natuur, dat alle groote religies ermee te doen krijgen, en daarmee staan voor het dubbele probleem: de verhouding van het f. tot de goden en tot de menschelijke persoonlijkheid.

Het is een merkwaardig verschijnsel, dat geen enkele religie erin geslaagd is het wereldgebeuren geheel en uitsluitend afhankelijk te stellen van den allesbeheerschenden wil der godheid; overal staat boven of achter den goddelijken wil een fatum, waarbij echter de verhouding van het fatum tot de godheid bij de polytheistische natuurreligies anders is dan bij de ethische monotheistische religies. Bij alle polytheistische religies staat achter de goden een onverbrekelijke wereldorde, die een fysiek maar ook een ethisch karakter hebben kan, en die al wat is, omspant. Die orde heet in Egypte Maat, in Babel simtoe, in Indië reta, in Perzië asja, in Griekenland moira, in Rome fatum, in China tao. Die orde wordt — in Egypte zeer duidelijk — soms gepersonifieerd als godheid, maar draagt overal het karakter van natuurorde: de regelmatige loop der dingen, eerst in de fysieke maar ook — want die twee liggen vaak ongescheiden door elkaar — de ethische orde. Die orde schenden is „zonde”. De verhouding tusschen dit fatum en de eigenlijke godenfiguren is meestal vaag en onzeker; waar de goden duidelijk natuurkarakter dragen, treden ze vanzelf op als openbaringsvormen van die wereldorde, en is er geen konflikt; naarmate de goden meer anthropomorf worden gedacht (zie ANTHROPOMORFISME), als in Griekenland, ontstaat vanzelf een botsing tusschen hun werkingsfeer en het fatum. In Griekenland is dat proces het duidelijkst na te gaan.

Bij Homerus zijn de goden (Zeus inkluis) nog de handhavers der moira, en staat de moira boven de goden. Het zedelijk konflikt, dat ontstaat, wanneer de zedelijk-willende mensch afhankelijk wordt gemaakt van een blinde macht, wordt door den religieus-ondiepen geest van Homerus nog niet gevoeld. Maar bij de Lyrici (Pindarus, Theognis, Sappho, Solon, e.a.) wordt het al pijnlijk gevoeld, en door de Tragici (Aeschylus en Sophokles) gepoogd het te overwinnen. Bij hen bestaat het tragische hunner drama’s juist in de verhouding tusschen den man en zijne (niet door hem gewilde, en toch verrichte) daad (Aeschylus), tusschen den man en zijn (niet door hem verdiend) lot (Sophokles). Maar het is ook aan de Tragici niet gelukt de wereld te zien als de uitsluitende werkingssfeer van rechtvaardige goden. En na hen kwam de door hen verdreven moira als „anankè” (noodzakelijkheid), heimarmenè (noodlot) en tychè' (fortuna) terug. Ook in Rome bleef boven de wereldbesturende goden het „harde noodlot”, de dira necessitas, zich handhaven. De voorstelling van een onderbrekelijke wereldorde als onverbiddelijke grootheid is zelfs door de monotheistische godsdiensten als Islam en Christendom niet geheel overwonnen, maar de verhouding tot de godheid is een andere.

De reeds in de Grieksche wereld begonnen lijn: moira staat haar plaats af aan Dikè (= de rechtvaardigheid), de dochter van Zeus, wordt hier doorgetrokken: de dira necessitas wordt voorgoed gemaakt tot een uitspraak van den goddelijken wil, en alzoo aan het goddelijk wereldbestuur ondergeschikt. De Mohammedaansche en Christelijke leer der praedestinatie is de uitdrukking van diezelfde gedachte als in de oude fatum-voorstelling tot uiting kwam, alleen pasklaar gemaakt aan een hoogere godsvoorstelling: het onafwendbaar wereldgebeuren is gevolg van een goddelijk raadsbesluit. Zoo wordt de kloof tusschen de godheid en het fatum overbrugd. De Christelijke praedestinatie-leer is een poging om het wereldgebeuren te leggen in de handen van een albesturend God. Maar het is duidelijk dat wat eenmaal is vastgesteld, voor geen „besturen” meer vatbaar is. Maar de bodem waaruit die voorstelling opbloeide, is hetzelfde zedelijk konflikt, als waarvan boven bij de Tragici sprake was. F., breed opgevat, kan dus verschillende vormen aannemen, het kan zijn een boven de gpden staand mechanische, fysische en onbewuste noodzakelijkheid, waaraan menschen en goden gebonden zijn, het kan ook worden herleid tot de absolute wil van een albeheerschend God, die door een „raadsbesluit” is vastgelegd.

< >