Esser Jr. (Isaac), Nederl. letterkundige, geb. 1846 te Buitenzorg, als oudste zoon van Isaac Esser, resident van Timor. In 1854 vertrok hij naar Nederland, waar hij in 1864 student werd te Utrecht; na zijn candidaatsexamen in de rechten, wijdde hij zich aan de letterkunde, in ’88 haalde hij de acte M. O. Engelsche Taal-en Letterkunde, in ’70 die voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Na leeraar te zijn geweest in Assen en Haarlem, werd hij in 1872 redacteur van „De Standaard” (tot ’74). Hij werd toen mede-redacteur van de „Oprechte Haarlemsche Courant”.
Tegelijk was hij van 1898 — 1910 leeraar in het Engelsch aan het Gymnasium te Haarlem. Onder het ps. Soera Rana schreef hij: Gedichten (1868), Nieuwe Gedichten (1870), Mosaiek (1876) en verschillende vertalingen o.a. van Tennyson en Otway. Een complete uitgave zijner gedichten verscheen in 1906: De Gedichten van Soera Rana. Onder het ps. C. Terburch publiceerde hij een aantal romans: Bertha (1883), Ontrouw? (1884 en 1906), Vanitas (1886), enz.; onder het ps.
W. R. van Groenendaal: Een verhaal zonder titel (1879), onder het ps. R. C. Oudhuys: Zijne erfgename (1891), ten slotte onder zijn eigen naam o.m.: Verstrooide Bladen (1888), Levensbericht van zijn vader, voor het boekje „Straatprediking” (1910). Zie verder over hem Busken Huet, Lit. Fant. VII, 127, F. Smit Kleine, Schrijvers en Schrifturen; Den Gulden Winckel, 14e jrg. bl. 1 vv.