Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Draak (myth.)

betekenis & definitie

Draak (myth.) - de alg. naam voor mythologische wezens van den meest uiteenloopenden vorm. Bij de kultuurvolken kan de d. elke willekeurige gedaante hebben. Het begrip d. is dan ook verre van begrensd, en vooral tegenover de slang heerscht groote onzekerheid in het spraakgebruik. De naam d. wordt op ongeveer ieder mythologisch monster toegepast.

Bij de meeste volken — zoowel Indogerm. als Semit. — komt de d. voor; in verre de meeste gevallen speelt hij een rol óf in de jaarmythen óf in de scheppingsverhalen (zie KOSMOGONIE), heeft dus betrekking op het natuurleven. De primitieve mensch ziet in de natuur onophoudelijk twee machten botsen: licht en duister, dag en nacht, zomer en winter, leven en dood, en in dien strijd representeert de d. altijd de donkere zijde ( = doodzijde) van het leven, en zoovaak het leven het wint van den dood, en het licht van de duisternis (b.v. bij het ontstaan v. d. wereld, of in het voorjaar, of eiken morgen), ziet de mensch daarin dien geweldigen strijd. Ieder ras en ieder volk legt dat in zijn mythologie in eigen kleuren neer: in Egypte is apophis de d., die door Rê wordt overwonnen, in Babel is ’t Tiamat, door Mardoek verslagen, in Indië wordt Vrtra (door zijn bijnaam Ahi als slangvormig aangeduid) door Indra gedood, in Perzië wordt Azhi-Dahaha door Fredoen geboeid, in Griekenland wordt Pytho door Apollo onschadelijk gemaakt, en de chimaera door Bellerophon, enz. In al deze gevallen is de drakendooder (Rê, Mardoek, Fredoen, Indra, Apollo, Bellerophon) een levenbrengende godheid. In de scheppingsverhalen treedt de d. doorgaans op als het Chaos-monster, hetzij vereenzelvigd met den Chaos zelf (Babel) hetzij als de de aarde omringende oceaan, waaruit alles gedacht wordt te ontstaan. In de vruchtbaarheidsmythen (zie VEGETATIEGODEN) is de d. doorgaans de het doorbrekende leven tegenhoudende macht. Als zoodanig wordt hij in verband gebracht met de onderwereld en met het bron-water, dat naar ’t volksgeloof in de onderwereld (de plaats van het verborgen leven) ontspringt, en genezende kracht heeft (vgl. „Schlangenbad”, „Drachenquelle”, „draken fontein”: Neh. 2,13). — Ook in het O. T. komt de d. voor onder verschillende benamingen: Rahab, Behemôt, Leviathan, Tannin (St. v. draak, walvisch, of slang). De d. is de anti-goddelijke macht, die door Jahve wordt overwonnen, Jes. 27, 1; 30, 6; 61, 9; of zelfs bekeerd, Ps. 87, 4. — In het N. T. is dikwijls sprake van slangen, maar dan worden andere woorden gebezigd.

De eigenlijke draak vindt men Openb. 12 : 3-17 vgl. 13 : 2, 4, 11, 16 : 13, 20 : 2. Alles concentreert zich om hoofdstuk 12, waar een zevenkoppige reuzendraak een kind bij zijn geboorte tracht te verslinden. Hij achtervolgt moeder en kind tot aan den hemel, waar de scharen van Michael tegen hem en zijn trawanten strijden en hem overwinnen. Hij achtervolgt de moeder in de woestijn met een stroom waters, maar die wordt door de aarde verzwolgen. Het slot is dat hij machteloos blijkt tegen het kind, den geboren Messias, en nu woedt tegen de rest van het geloovig vrouwenzaad. In hoofdstuk 20 is de ruiter op het witte paard, die hem overwint en naar den afgrond doet terugkeeren, blijkbaar de tot vollen wasdom gekomen Messias. Met de kleuren van het palet der oostersche verbeelding wordt hier de strijd van den duivel en zijn macht en zijn noodwendige nederlaag tegenover den Messias geteekend. Bijzonderheden kan men vinden bij J. M. S. Baljon, De openbaring van Johannes, 1908. — Reeds de vroeg-Christelijke kunst gebruikt den d. als symbool van den duivel, welken Christus neertrapt. In hiermee overeenkomende beteekenis werpt ook de aartsengel Michaël in de Middeleeuwsche Renaissancekunst volgens Apocalyps XII den d. neer. dikwijls hoog dramatisch voorgesteld.

Voor het zegevierende Christendom was het meer en meer verdwijnende heidendom de d. welks overwinning aan een aantal geloofsverkondigers wordt toegeschreven; de heidensche monumenten waren volgens deze opvatting de woonplaatsen van den d., het uitgangspunt van zedelijke en physieke ellende (ziekten, overstrooming, schadelijk klimaat), waartegen men zich door processies zocht te beschermen, reden waarom dikwijls in de Middeleeuwen deze overwinning van Christus over den boozen geest door het meedragen van een d. gesymboliseerd werd. Volgens Physiologus en de daarvan afhankelijke kunst is de tot het gebied der fabel behoorende d. een reuzenslang met geweldigen staart en vleugels, die met zijn gift de lucht verpest en voor den olifant (= Christus) gevaarlijk wordt. In deze geheel in ’t algemeen opgevatte beteekenis van het booze, lichtschuwe, Christus-vijandige princiep is het aanbrengen van d. op laat-Christelijke en Romaansche lichtkronen, ook op bisschopstaven, zuilen en portalen te verklaren. De voorstelling van den apocalyptischen d. als samenvattend begrip van al het booze is vooral in de Renaissance en de latere kunst gewild. Litt: Gezakoheim, Drachen und Drachenkampfer, in: Mitt. d. Anthr.

Ges. i. Wien, 1915; H. Prinz, Alt-Orientahsche Symbolik, 1915. — In de wapenk. wordt de d. altijd van terzijde voorgesteld, heeft een krokodilskop, arendsklauwen, een slangenlijf en soms vleermuisvlerken. Tong en staart eindigen in een pijlpunt; de doorgaans ineengekronkelde staart kan opgeheven of nederhangend zijn. Neemt de draak zijn vlucht, dan is hij met opgeheven vleugels; laat hij kop en vleugels hangen dan heet hij neerslachtig. Wanneer hij in plaats van een krokodillenkop een menschenhoofd torst, noemt men hem monsterdraak; hij heeft dan een baard, die uit een bundel slangen bestaat. — De vliegende draak (een soort van hagedis), die in enkele wapens pareert, wordt gewoonlijk natuurgetrouw afgebeeld; alleen laat men tong en staart in een pijlpunt eindigen. — Verscheidene volkeren bezigden in vroegere eeuwen den draak als nationaal zinnebeeld. De Saksers van Wessex hadden hem reeds in de oudste tijden tot onderscheidingsteeken gekozen, en de Normandiërs schijnen er zich met hetzelfde oogmerk van bediend hebben, want de gaande en aanziende leeuwen, die men Willem den Veroveraar toeschrijft, dagteekenen waarschijnlijk van veel later. — De draak, door velen als een Oostersch beeld beschouwd, dat door de Sarracenen naar het Westen werd overgebracht, was het verbondsteeken der Kymri, lang voordat deze de aanwezigheid der Oostersche rijken vermoedden.

< >