Dakota - Een N.-Amerik. stammengroep, de grootste afdeeling van de Sioewische taalfamilie (zie SIOUX). In historischen tijd vindt men ze voornamelijk in N.en Z.-Dakota en Minnesota, maar vermoedelijk woonden zij eenige eeuwen geleden veel verder naar het N.W. De D.-groep omvat 7 onderafdeelingen, die op haar beurt weer uit kleine stammen en horden zijn samengesteld: Mdewakanton, Wahpeton, Wahpekute, Sisseton, Yankton, Yanktonai en Teton. De vier eersten, die men gewoonlijk samenvat onder den naam Santee, vormen de Oostelijke groep, die vóór het midden der 19e eeuw in Minnesota woonde. De Yankton en Yanktonai woonden in de Oostelijke helft van N.en Z.-Dakota, en de Teton-Dakota, meer dan de helft van de geheele groep, huisden ten W. van de Missouri.
Wat de taal aangaat, zou men ook de Assiniboin onder de Dakota moeten rangschikken, daar hun taal ten nauwste met die der Yankton en Yanktonai verwant is; zij vormen evenwel een afzonderlijken stam. — Hoewel uit de zeer nauwe onderlinge verwantschap der D.-talen veilig kan worden afgeleid, dat deze groep oorspronkelijk één stam geweest is, vinden wij in historischen tijd niets meer van die oorspronkelijke eenheid terug. Terwijl de Teton, de Yankton en de Yanktonai Dakota typische Prairie-Indianen zijn, vertoont de beschaving der andere groep, overeenkomstig de natuurlijke gesteldheid van het gebied, dat zij bewoonde, meer het karakter van een overgangsvorm tusschen prairie- en boschcultuur: men vindt bij deze stammen althans een begin van landbouw, hoewel ook voor hen de jacht, zoowel in de bosschen als op de prairiën, het hoofdmiddel van bestaan bleef. Verder leefden sommigen hunner, evenals de eigenlijke boschbewoners, gedurende een gedeelte van het jaar in rechthoekige hutten, bestaande uit een geraamte van palen, overdekt met boombast, in plaats van in de conische tent of „tipi”, die karakteristiek is voor het echte prairie-gebied. Het is opmerkelijk, dat land-, speciaal maïs-bouw, en het gebruik van bast-hutten steeds samengingen, ja blijkbaar onafscheidelijk aan elkaar verbonden waren: gedurende het planten, het verzorgen van het gewas en de oogst, woonde men in hutten, de rest van het jaar in tipi’s, zelfs in ’t hartje van den winter. Thans zijn de Dakota’s reeds lang verdeeld over een aantal „reservations”; een jaar of 10 geleden bedroeg hun aantal nog bijna 27000. Clark Wissler, North American Indians of the Plains, New-York 1912.