Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Congo (inheemsche bevolking)

betekenis & definitie

Congo (inheemsche bevolking) - De talrijke stammen, die het stroomgebied van den Congo bevolken, vormen geenszins een afzonderlijke ethnographische groep. Wat hun talen betreft, behooren verreweg de meesten tot de Bantoe-negers. Hoewel verre van homogeen, vertoont hun cultuur toch zekere trekken, die men door het gansche gebied terugvindt, maar verscheidene dezer trekken zijn ook daarbuiten volstrekt niet zeldzaam, zoodat zij niet als typisch voor de Congo-stammen mogen worden beschouwd. Het hier volgend vluchtig overzicht van den algemeenen beschavingstoestand dezer volken bevat dan ook veel wat op andere Afrikaansche (en speciaal Bantoe-)stammen evenzeer toepasselijk is als op de groep, die ons thans bezighoudt. — Als hoofdmiddel van bestaan dient in de eerste plaats de landbouw genoemd te worden.

Nadat de grond door de mannen ontdaan is van het zware geboomte, wordt hij door de vrouwen met behulp van zeer primitieve werktuigen (zooals gepunte stokken) verder bewerkt. Aan bemesting wordt in ’t algemeen niet gedaan, zoodat de bodem spoedig is uitgeput. Verbouwd worden vooral maniok, mais en bananen. Vooral de beide eerstgenoemde gewassen, die uit Amerika geïmporteerd zijn, worden tegenwoordig op groote schaal gecultiveerd; vroeger vormde waarschijnlijk de banaan het hoofdvoedsel. Vergeleken bij den landbouw, spelen veeteelt, jacht en visscherij een vrij onbeduidende rol. Algemeen verbreid is de kunst om uit bananen en zekere palmsoorten bedwelmende dranken te bereiden en ook de tabak (of hennep), die zoowel in pijpen gerookt als in den vorm van snuif wordt gebruikt, is een algemeen bekend genotmiddel.

— De meest verbreide vorm van woning in het Congo-gebied is een rechthoekige hut met spits toeloopend dak. De vier wanden bestaan uit een aantal in den grond vastgezette staken, die door dwarslatten met elkaar verbonden zijn. Dit traliewerk is aan één of aan beide zijden bedekt met matten van palmblad. Een rij hoogere palen in het midden van de hut ondersteunen den dakbalk, die doorpalmbladribben verbonden is met de wanden. Gewoonlijk is ook het dak bedekt met matten. In één van de wanden is een nauwe en tamelijk lage opening (meestal nog geen manslengte hoog), die als deur en venster dienst doet. De gewone woonhutten zijn 3 tot 8 Meter lang, 2 tot 5 Meter breed en 2 tot 3 Meter hoog, maar de vergaderhutten hebben soms wel een lengte van 50 Meter en een breedte en hoogte naar evenredigheid. Andere woningvormen, die meer sporadisch in het Congo-gebied voorkomen, zijn de koepelvormige hut, waarvan het geraamte uit een aantal in een cirkel geplaatste staken bestaat, wier boveneinden naar het midden toe worden omgebogen en samengebonden, de cylindervormige hut met afzonderlijk kegelvormig dak, en eindelijk de vierkante hut met pyramidevormig dak, die blijkbaar op een combinatie van de ronde en de vierkante woningvormen berust.

Het meubilair bestaat hoofdzakelijk uit veldbedden van hout of palmbladribben, waarbij soms afzonderlijke houten hoofdsteunsels, en zitbankjes of gebeeldhouwde houten rugsteunsels. Onder het verdere huisraad nemen vooral de tallooze variëteiten van houten keukenbenoodigdheden als potten, schalen, lepels, bekers, enz. een belangrijke plaats in. — Voor het vervaardigen van kleedingstukken wordt voornamelijk van twee grondstoffen gebruik gemaakt: boombast, die geweekt en geklopt wordt, en palmvezels, waaruit men allerlei soorten van weefsels maakt. Tot het uiterste Noorden, Oosten en Zuiden (van het Congo-gebied) beperkt is het gebruik van huiden als grondstof voor kleeding. Overigens worden de inheemsche producten meer en meer door geïmporteerde stoffen (vooral katoen) van Europeesch maaksel verdrongen. In het algemeen gesproken is de kleeding van volwassenen beperkt tot één of twee kleine schortjes (één van voren en één van achteren), een kort rokje, of een lap, die rond het lichaam gewonden en tusschen de beenen doorgehaald wordt; kinderen gaan steeds geheel naakt. — Een zeer groote veelvormigheid treft men aan op het gebied van lichaamsversiering. Wij noemen slechts veeren of mutsen van dierenvellen als hoofdtooi, koperen ringen om hals, armen en beenen, halssnoeren van vruchtenpitten, diertanden, ijzeren en koperen kralen, enz. Ook lichaamsbeschildering en tatoeage (vooral litteeken-tatoeage) komt zeer veel voor. Terwijl sommige stammen het hoofd zorgvuldig kaal houden, besteden andere een bijzondere zorg aan hun kapsel; ook op dit gebied ontmoet men de grootste verscheidenheid.

Niet minder gebruikelijk zijn verschillende soorten van lichaamsverminking, die trouwens veelal een religieuze beteekenis hebben. Het meest verbreid zijn de besnijding der genitaliën en het afslaan of afbeitelen van de kronen of gedeelten daarvan van sommige tanden. Ook het uittrekken van tanden en het doorboren der lippen komt sporadisch voor. — De meest verbreide wapens zijn werpspies, pijl en boog, en zwaard. Evenwel schijnen de stammen, die de werpspies hebben, geen pijl en boog te gebruiken en omgekeerd. Het zwaard komt buiten het Congo-bekken alleen voor in het Noorden van Duitsch Oost-Afrika. De werpspies bestaat gewoonlijk uit een houten schacht, waarin een ijzeren punt gestoken is. De schacht is dikwijls zeer fraai bewerkt en versierd met ijzeren en koperen ringen; dikwijls is het achtereinde ook van een ijzeren punt voorzien. Bij veel stammen doet de werpspies tevens als stootwapen dienst.

De boog is rechthoekig of ovaal in doorsnede; de pees wordt uit plantenvezels gemaakt. De pijl bestaat uit een schacht van riet of palmbladrib en een ijzeren punt, die soms door middel van een houten verbindingsstuk, soms ook rechtstreeks, aan de schacht verbonden is. Het achtereinde is doorgaans gevederd. Een buitengewone verscheidenheid van vormen vertoont het zwaard; tegenwoordig is het uitsluitend van ijzer, maar wellicht gaan althans sommige vormen op vroegere houten wapens terug. In het grootste deel van het Congo-gebied is ook het schild bekend. Meestal is het uit riet gevlochten en ovaal, soms ook rond, van vorm.

— Een hoogen trap van ontwikkeling hebben sommige takken van industrie bereikt; in de eerste plaats valt hier de metaal- en in ’t bijzonder de ijzerbewerking te noemen. Zoowel de kunst van het ijzer aan het erts te onttrekken als die van het smeden is aan de Congo-volken, als trouwens aan alle Bantoe-stammen, reeds zeer lang bekend. Voor het smelten gebruiken zij cylinder- of kegelvormige ovens van aardewerk, die met afwisselende lagen van erts en houtskool worden opgevuld. Het onderste gedeelte is rondom van blaasgaten voorzien. De lucht wordt ingeblazen met behulp van blaasbalgen, bestaande uit twee potten of houten schalen, waaraan een huid bevestigd is en een buis. Het ijzer wordt gesmeed met steenen of ijzeren hamers (wigvormig zonder steel of met houten steel en op Europeesche wijze gevormd). Tot de overige hulpmiddelen behooren een ijzeren of houten nijptang, een blok steen of ijzer als aanbeeld, een stuk ijzer met een klein gaatje om draden te trekken e.d.m. De gesmede voorwerpen (messen, zwaarden, pijlpunten, ringen, kralen, bellen enz.) zijn meestal zeer eenvoudig, maar bij de stammen, die er meer zorg en tijd aan besteden, vindt men fraaier bewerkte producten in overvloed.

— Veel minder ontwikkeld is de pottebakkerskunst: de vormen zijn simpel en de versiering bepaalt zich gewoonlijk tot hoogst eenvoudige ingekraste figuren. Ook de houtsnijkunst streeft in ’t algemeen meer bruikbaarheid dan fraaiheid na. Toch heeft zij in sommige streken, vooral in het Centrale Congobekken, een opmerkelijken graad van volmaaktheid bereikt. Zeer fraaie producten vindt men o.a. onder de gebeeldhouwde scepters en de fetisjbeelden, hoewel de laatste gewoonlijk voor onzen smaak gedrochtelijk en bespottelijk zijn. — Overal bekend zijn ook de vlecht- en de weefkunst. De eerste wordt, hoewel uitzonderingen niet zeldzaam zijn, door beide seksen beoefend; de laatste enkel door mannen. — Als overal elders, waar Bantoe-stammen wonen, vindt men ook in het Congo-gebied een druk handelsverkeer. Dit verkeer heeft meest plaats van stam op stam; verre karavaanreizen, zooals in N.en O.-Afrika (waar Europeesche en Aziatische invloeden reeds lang gewerkt hebben), hebben in het Westen niet plaats. De stammen leveren elkaar hun speciale producten en ook met den blanken vreemdeling drijven zij een levendigen ruilhandel. Vroeger voerden zij vooral slaven en ivoor uit; in ruil daarvoor kregen zij katoen, kralen, rhum, geweren, koper e.d.m. Tegenwoordig zijn de slaven meest vervangen door palmolie, caoutchouc, aardnoten e.a. De meest verschillende dingen doen dienst als geld: werktuigen en wapens of speciaal voor dit doel vervaardigde voorwerpen van ijzer of koper, inheemsche of geïmporteerde stoffen, kaurischelpen, enz. enz. — Onder de meest geliefde bezigheden van den Congo-neger is het dansen, dat trouwens, zooals bij alle onbeschaafde volken, haast altijd religieuze beteekenis heeft.

De dans is steeds begeleid door muziek; in de eerste en voornaamste plaats door den trommel, een uitgeholden boomstam, waarover een diervel is gespannen, maar verder ook door blaasinstrumenten als ivoren horens en fluiten, de „marimba” (een soort xylophoon), of de „sansa”, een speciaal Afrikaansch muziekinstrument, bestaande uit een plank, waarop een rij veerkrachtige reepjes hout of ijzer met een der uiteinden zijn vastgemaakt, en eindelijk ook door meer of minder eenvoudige snaarinstrumenten (waarvan de meest primitieve vorm door den muziek-boog vertegenwoordigd is), om niet stil te staan bij een menigte andere voorwerpen als rinkelbellen, rammelaars e. d., die eveneens overal in gebruik zijn. — Op het gebied der geestelijke cultuur is de verscheidenheid wellicht nog grooter dan op dat der materieele beschaving. In het bijzonder geldt dit van de maatschappelijke organisatie. Terwijl sommige stammen vereenigd zijn in een werkelijk staatsverband, kan bij anderen zelfs van een stamverband nauwelijks sprake zijn. Zulke stammen bestaan uit een aantal volkomen op zichzelfstaande dorpen, „clans” of familiegroepen. Gemeenschappelijke belangen worden besproken in een „palaver”, een soort volksvergadering, waarin alle vrije mannen gelijke rechten hebben. Ook in die gevallen, waarin men van een staatsverband kan spreken, berust de hoogste macht niet bij het algemeene opperhoofd, maar bij een min of meer aristocratische regeering. — Slavernij is nog steeds zeer verbreid, maar over ’t algemeen is het lot van den slaaf niet zoo verschrikkelijk als men zou denken. Zoo is hij volstrekt niet geheel en al aan de genade van zijn meester overgeleverd; hij heeft bijv. het recht om zich onder de bescherming van een nieuwen meester te stellen, wanneer hij slecht behandeld wordt. De meeste slaven zijn òf krijgsgevangenen òf personen, die hun schulden niet kunnen betalen. — Hoewel de vorst, zooals vermeld, weinig of geen politieke macht bezit, beschikt hij toch over leven en dood van elk zijner onderdanen.

Hij is trouwens in de allereerste plaats een religieuze persoonlijkheid, de drager van een zekere hoogere macht, en als zoodanig tot op zekere hoogte onschendbaar, maar aan den anderen kant dikwijls aansprakelijk voor het geluk of ongeluk van zijn volk. Bij sommige stammen is de koninklijke waardigheid erfelijk, hetzij in de mannelijke, hetzij in de vrouwelijke lijn, bij anderen wordt de vorst gekozen, maar ook in dit geval zijn de kiezers gebonden aan bepaalde families. — Het familieleven der Congo-negers vertoont dezelfde hoofdtrekken als dat van tallooze andere weinig beschaafde volken. Het huwelijk is polygaam, maar daar de vrouw gekocht wordt, kunnen alleen de rijken zich de weelde van een groot aantal vrouwen veroorloven. Verbodsbepalingen in verband met zekere graden van bloedverwantschap zijn niet onbekend, maar varieeren welhaast van stam tot stam. De positie der gehuwde vrouwen is niet zoo slecht als zij wel eens wordt voorgesteld. De rechten van den man tegenover zijn vrouw zijn volstrekt niet onbeperkt; behandelt hij haar slecht, dan kan zij de bescherming van haar familie inroepen, die haar ook steeds op krachtdadige wijze verleend wordt. Wanneer de man zijn vrouw zonder geldige reden verstoot (een van die geldige redenen is bij veel stammen onvruchtbaarheid), dan is hij daardoor voorgoed zijn koopsom kwijt. Overspel is volstrekt niet altijd een reden tot scheiding: integendeel moedigt de echtgenoot buitenechtelijke relaties van zijn vrouwen dikwijls aan, daar deze hem het recht verschaffen om van den medeplichtige schadevergoeding te eischen.

De kinderen worden geheel aan zichzelf overgelaten; zoodra zij een zekeren leeftijd bereikt hebben, moeten de meisjes de moeder en de jongens den vader helpen bij hun dagelijksche bezigheden. Zooals overal, is de overgangsleeftijd gekenmerkt door allerlei ceremoniën. Ook de meeste der vroeger genoemde lichaamsverminkingen hebben in dezen tijd plaats. Met deze puberteitsceremoniën staan wellicht in een zeker verband de geheime genootschappen, die vooral in het Westen een zoo belangrijke rol spelen in het negerleven. Het is echter voor den buitenstaander uiterst moeilijk van deze dingen iets te weten te komen, en men is dan ook feitelijk nog steeds omtrent de juiste beteekenis ervan in het onzekere. Trouwens, ook omtrent allerlei andere punten, het godsdienstig leven rakende, is onze kennis nog even fragmentarisch. In hoofdtrekken wijken de religieuze voorstellingen van den Congo-neger niet van die van andere onbeschaafde volken af. Ook hier speelt het animisme een zeer groote rol; ook hier treft men vrees voor de dooden aan en het geloof, dat sommige menschen over tooverkrachten beschikken, die zij gewoonlijk misbruiken om hun medemenschen kwaad te doen.

Evenmin ontbreekt de voorstelling van een zekeren mystieken samenhang tusschen mensch en dier, terwijl bij sommige stammen de lossere, meer primitieve voorstellingen zich reeds ten deele tot een religieus systeem hebben ontwikkeld. Soms vindt men bijv. het geloof aan een godenhiërarchie, met al wat daarbij hoort, dat bij hooger ontwikkelde volken regel is. Een belangrijk personage is, als overal, de sjamaan of medicijnman of hoe men hem noemen wil. Hij is de tusschenpersoon tusschen den mensch en de gevaarlijke wezens, waarvan zijn wel en wee afhankelijk is. Hij heeft tot taak de oorzaken van ramp en tegenspoed op te sporen en vindt deze veelal in de praktijken van boosaardige toovenaars, die dan op de welbekende wijzen aan de kaak worden gesteld. Overigens maken de sjamaan en de toovenaar van dezelfde middelen gebruik, n.l. allerlei voorwerpen, waaraan mystieke krachten worden toegeschreven (fetisjen). Eindelijk vindt men bij sommige stammen bovendien ook het geloof aan een opperwezen, schepper der wereld, zonder dat men dit wezen evenwel vereert. Zie B. Ankermann, L’état actuel de l’ethnographie de l’Afrique méridionale, Anthropos I 552, 914 en de publicaties van het Belgische Congo-museum.

< >