Chilisalpeter - Aan het Duitsch ontleende naam (naar Nederlandsch taalgebruik zou men Chileensche salpeter moeten zeggen) voor natriumnitraat* of natronsalpeter, dat voornamelijk in Chili en Peru gevonden wordt, van 0.6 tot 3 M. onder de aardoppervlakte.
Deze eigenlijke salpeterlaag, de caliche* of salpetersteen* is door een armere laag de costra* bedekt, die tegenwoordig echter ook al op C. wordt verwerkt, evenals de afvallen van de vroegere roofbouw. Zondert men de enkele weinig belangrijke vindplaatsen van de Oostelijke Nijloever ten Z. van Cairo, in Californië en aan de Colorado-rivier, daar deze alleen voor plaatselijke consumptie in aanmerking komen, uit, dan is de wereld voor de productie van natriumnitraat op Chili aangewezen, waar het de bodem vormt van uitgestrekte meer dan 1000 M. boven de zee liggende regenlooze hoogvlakten en hellingen, die door het kustgebergte van de zee gescheiden, zich van 18 tot 27 graden Zuiderbreedte uitstrekken.
Voor de vorming van deze salpeterbeddingen worden verschillende verklaringen gegeven. De eene neemt aan dat het een opeenhooping is van de onder electrischen invloed uit atmospherische stikstof gevormd nitraat, waarbij de heerschende droogte zoowel voor de sterkte der electrische ontladingen als voor het niet uitloogen der gevormde zouten van belang wordt geacht en daardoor duidelijk gemaakt wordt waarom niet ook elders dergelijke beddingen worden gevonden. Een andere meer waarschijnlijke verklaring stelt vast, dat de tegenwoordige vindplaats, eens een zeebodem, groote massa’s zeeplanten droeg, waarvan de stikstof in nitraat is overgegaan daar de salpetervorming, die bij 37° zijn optimum heeft, in deze streken, waar deze temperatuur vaak bereikt wordt, snel en volledig moet zijn verkropen. Het voorkomen van zeezouten als keukenzout, calciumboraat en boronatron-calciet, het geringe kaligehalte en de aanwezigheid van een kleine hoeveelheid jodium, zooals ook zeeplanten gewoonlijk bevatten, steunen deze opvatting.
De winning der c. door warme uitlooging en kristallisatie dateert van het begin der 19e eeuw, de eerste aanmerkelijke export uit het toenmaals tot Peru behoorende gebied van 1830. Het werd toen voor het buskruitmaken gebruikt, in plaats van de kalisalpeter, doch het bleek daarvoor ongeschikt, daar het vocht aantrok. De vraag c. in kalisalpeter om te zetten, z.g. conversiesalpeter*, is daardoor aan de orde gesteld en ten gevolge van de oorlogsbehoefte in 1861 — 65 in deze jaren tot technisch volmaakte oplossing gekomen. Ondertusschen werd C. voor de zwavel- en salpeterfabricage gebruikt en door de vlucht, die zoowel de kleurstoffenindustrie als de bereiding der nieuwe explosiva, de nitroglycerine en het schietkatoen in dezelfde jaren 1860 — 70 namen, die groote massa’s salpeter- en zwavelzuur verbruikten, wies het verbruik ongelooflijk snel. In het volgende decennium 1870—1880 valt de eerste toepassing als kunstmest, waartoe het verminderen der guano-aanvoeren aanleiding gegeven had. Door een handige propaganda der Chileensche regeering, die een krachtige en snelle ontginning wenscht wegens de daaraan verbonden geldelijke voordeelen voor de schatkist, omdat het land daarbij ook overigens wel vaart en omdat zij rekening moet houden met de mogelijkheid, dat de concurrentie met het uit luchtstikstof bereide salpeter de waarde van dezen nationalen rijkdom binnen afzienbaren tijd zeer sterk zou doen verminderen en die 4 jaren lang f 250.000 tot dit doel uitgaf, werd het gebruik als meststof bekend en populair gemaakt. Tegenover deze verbruikvermeerderende invloeden bewerkt de periodieke monopoliseering telkens een vermindering zooals uit den statistiek die tevens de invloed van een oorlog op de c.-productie aantoont, volgt.
De verscheepte hoeveelheid bereikte in 1915 met 2.7 mill. tons van 1000 K.G. een maximum. Het door den oorlog veroorzaakte gebrek aan scheepsruimte heeft, ondanks de zeer ingekrompen productie, aanleiding gegeven tot het opstapelen van groote voorraden in Chili; nieuwe groote loogerijen zullen in werking gezet worden zoodra de omstandigheden verbeteren. Daar bovendien in 1916 in afzonderlijke behandeling van grof en fijn een verbetering gevonden is door toepassing waarvan zonder noemenswaarde kostenverhooging het verlies zeer verminderd wordt, zoodat het grootste gedeelte der vroeger als waardeloos weggeworpen, reeds eenmaal uitgeloogde, grondstoffen met voordeel nogmaals bewerkt zullen kunnen worden, zal Chili na den oorlog aan iedere aanvraag naar salpeter gemakkelijk kunnen voldoen. De volgende loco-prijzen voor 50 K.G. te Hamburg toonen de groote prijsschommeling waaraan het materiaal onderhevig is, duidelijk aan. Maart 1899, M. 9.10; Mei 1899, M. 6.70; Maart 1902, M. 10.50; Juli, M. 7.90; Sept. 1906, M. 11.70. De beteekenis van C. als meststof ligt gedeeltelijk in zijn gemakkelijke oplosbaarheid in water, voornamelijk echter, omdat stikstof in den vorm van salpeter de voor de planten meest geschikte stikstofvorm is. Aangezien nitraten niet door den bodem worden vastgehouden (zie ABSORPTIEVERMOGEN), kan verlies door uitspoeling ontstaan. Daarom wordt C. niet lang van te voren uitgestrooid, doch kort voor of direct na het zaaien of poten der gewassen.
Daar het hygroscopisch is, moet het droog worden bewaard. Voor dieren is het giftig; zoolang het zout na uitstrooien niet is opgelost, moet het vee uit de weide verwijderd worden. Soms bevat C. het voor de planten vergiftige perchloraat. Vooral rogge is hiervoor gevoelig. De planten krijgen dan een abnormaal donkergroene kleur terwijl de halmen en bladeren kronkelingen vertoonen. 100 K.G. C. geeft gemiddeld een meeropbrengst van 400 K.G. graankorrels met het daarbij behoorende stroo, 2500 KG. suikerbieten en aardappels, 6000 K.G. voederbieten, 500 K.G. hooi enz.
In te groote hoeveelheid gegeven veroorzaakt c. in het algemeen kwaliteitsvermindering door laat rijp worden van het gewas. Voor de toepassing mag C. met alle andere meststoffen worden vermengd behalve met kleverig superphosphaat, dat vrij phosphorzuur bevat. Ook in de groenteteelt is C. een meststof van groote beteekenis, voorel voor vroege groenten. Aan vroege aardappelen geeft men soms wel 1000 K.G. per H.A., aan rhabarber 2000 K.G.