Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Canada

betekenis & definitie

Canada - (Dominion of) omvat bijna geheel Britsch-Noord-Amerika, behalve New-Foundland met het O. van Labrador, dat samen een afzonderlijke Engelsche kolonie vormt. Met de arctische eilanden beslaat C. een oppervlakte van 9.898.400 K.M2. C. is dus iets kleiner dan geheel Europa. — Deze enorme oppervlakte wordt bewoond door ruim 8 millioen menschen d. w. z. op elke l1/2 K.M2. komt slechts 1 mensch voor.

Naar Siberië, naar de groote woestijnen van Centraal-Azië of Noord-Afrika moet men terugkeeren om dergelijke menschenarme gebieden terug te vinden. — De grens met de U. S. A. vangt aan bij de Funday baai, buigt landwaarts en volgt op aanzienlijken afstand de St. Laurens; eerst bij Cornwall boven Ottowa vormt deze rivier over een afstand van 200 K.M. de grens tot aan het Ontario meer. Door de C. meren is de grens getrokken, zoodat een deel aan C. behoort, behalve het Michigan meer, dat geheel aan de Ver. St. behoort. Verder volgt de grens de Rainy river tot aan het Lake of the Woods. Hier heeft men den 49sten breedtegraad als grens aangenomen tot aan de Westkust, een lengte van ± 2000 K.M. — De Atlantische Oceaan heeft door zijn hooge vloeden en heftige stormen de kust op de meeste plaatsen sterk aangegrepen, vele fjorden en baaien doen ontstaan en eilanden van het vaste land gescheiden. In het Z. bevindt zich de 300 K.M. lange Funday baai* bekend om haar tot 21 M. hoog oploopende vloedgolf. Hierop volgt de groote St. Laurens Golf*, waarin de St. Laurens uitkomt en die door de eilanden NewFoundland en Cape Breton van de open zee wordt gescheiden. De N. kust heeft in ’t algemeen een Noordpoolkarakter. Ten N. van de groote Hudson-baai* ligt daar de Noord-Amerikaansche Archipel. Deze is in 2 groepen van eilanden te verdeelen: een Zuidelijke groep, waartoe o. m. Baffin Land, North Somerset, Prince of Wales I, Prince Albert I, Banks Land behooren, en een Noordelijke groep van de eerste gescheiden door Lancaster Sound, Barrow strait, Melville Sound, en Banks Strait. Tot deze groep behooren: North Devon, Ellesmereland en de Parry eil. Al deze eil. behooren met een deel van het vasteland tot de North-West-Territories. De eigenlijke N. IJszeekust vormt twee groote schiereilanden: Melville en Boothia Felix; tal van groote inhammen, zooals de Golf v. Boothia, Coronation golf en Mackenzie baai, doen het verloop der kustlijn zeer onregelmatig zijn. De kust van den Grooten Oceaan hemelsbreed is slechts 700 K.M. lang (van de San Juan de Fucastr. tot het Portland Canal). Steil verrijst hier het gebergte en ontelbaar is het aantal fjorden, klippen en eilanden. De grootste eilanden zijn: Vancouver, door de Johnston-en Georgia straat, benevens Koningin Charlotte eiland, door de breede Hecate straat van het vaste land gescheiden.

Natuurlijke gesteldheid. C. is natuurkundig te verdeelen in een klein, smal en weinig hoog bergland in het O, een groote vlakte in het centrum, een breed en zeer hoog bergland in het W. Het Oostelijk bergland is een voortzetting van de Alleghanies* en bevindt zich hoofd zakelijk buiten het eigenlijke C. (zie LABRADOR). Het westelijk bergland bestaat uit een kustgebergte, dat gemiddeld beneden 2000 M. hoogte blijft. Een breede hoogvlakte, het Britsch-Columbia-plateau, doorstroomd van talrijke rivieren, vormt den overgang naar het C. Rotsgebergte, dat hier minder breed is dan in de Ver. St., maar talrijke hooge toppen draagt, o.a. de Sheep Mnt. (2460 M.), Smoky Peak (2500 M.), Yellowhead Pk., waarover de Grand-Trunk Pacific gaat over een pas van 1135 M. hoogte., Mnt. Hooker (4326 M.), Mnt. Columbia (4270 M.), Mnt. Lyell (3670 M.). In het Zuidelijk gedeelte zijn duidelijk de naast elkaar loopende bergrug- en te onderscheiden met daartusschen liggende alen, doorstroomd van belangrijke rivieren, !t Hoogst is de Livingstone-keten in ’t O. met toppen van 2500 M. De C. Pacific-baan overschreidt deze keten bij de 1600 M. hooge Kicking-Horse pas. De Kootenay, een bronrivier van de Columbia, doorstroomt het dal, dat de scheiding vormt met de Purcell-keten. Hierop volgt, gescheiden door het 635 M. hoog gelegen en 110 K.M. lange, Kootenay-meer, de Selkirkketen, waarin zich verheffen de Nelson tot 3000 M. , de Eagle Peak, wel eens de C. Matterhorn genoemd, tot 3250 M., de Dawson tot 3300 M. en de Mnt. Rogers, waarover de C. Pacific gaat in een pas van 1310 M. hoogte. Aan den W. voet dezer keten stroomt de Columbia door het 90 K.M. lange Upper- en 50 K.M. lange Lower-Arrow Lake, dat gemiddeld 427 M. boven de zee ligt, De Gold Range vormt de Westelijkste keten van het Rotsgebergte. — Het grootste deel van C. wordt ingenomen door een vlakte, die om de Hudsonbaai en langs de N. IJszee-kust lager dan 200 M. ligt, even als het gebied om den St. Laurens. Het overige deel der vlakte ligt tusschen 200 en 500 M. hoogte. Men beschouwt het als een zeer oud (primair) afgesleten bergmassief. Zoo is deze vlakte een der oudste bergmassieven der aarde. De jongere vouwingen, Rotsgeb. en Alleghanies, ontweken dezen ouden, weerstandbiedenden bodem en bogen zich er omheen. In den diluvialen tijd werd deze vlakte overdekt met een dikke laaglandijs. Deze gletsjers hebben de dikke puinlaag, welke zich in den loop der eeuwen moet opgehoopt hebben, weggevoerd. Kale rotsen komen daardoor in hoofdzaak voor den dag, waartusschen slechts hier en daar wat puin. Waar dit gebied in ’t N. geheel woest ligt, noemt men het „the barren grounds*”. Het water kan niet regelmatig wegstroomen, maar wringt zich tusschen de lage, harde rotsruggen door, of wordt opgestuwd tot meren en moerassen, welke in een geweldige boog de Hudson-baai begeleiden en zoo karakteristiek zijn voor C. — C. behoort grootendeels tot de stroomgebieden van 3 groote rivieren: de Mackenzie*, die als Athabaska rivier op de Rocky Mountains ontspringt, de afwatering is van vele groote meren, en in de Noordel. IJszee uitstroomt, de Nelson*, die als Saskatchewan* eveneens van de Rocky Mountains komt, door het Winnipeg meer* stroomt en als Nelson in de Hudsons baai uitmondt en de St.-Laurens*, de afwatering van de 6 Canadeesche meren*. Het stroomgebied dezer rivieren bedraagt respectievelijk 1.660.000 K.M.2, 1.080.000 K.M.2, 1.248.000 K.M2. Voor de andere rivieren blijft dus niet veel meer over; toch heeft de Churchill*,. die in de Hudsonsbaai uitkomt, nog een stroomgebied van 410.000 K.M.2, de Fraser* bij Vancouver van 233.000 K.M.2, terwijl ook de bronrivieren van Yukon* en Columbia* veel water vervoeren, evenals de Groote-Vischrivier en de Chesterfield in het N. en de Albany in het Z. van de Hudsonbaai. Buiten de groote Canadeesche meren bevindt zich in C. een reusachtig aantal kleinere meren. Hun totale oppervlakte bedraagt 325.000 K.M., waaronder er 79 zijn, die een oppervlakte hebben van 600 of meer K.M2.

Klimaat. De ligging tusschen 49° en 70° N.B. zou voor C. in hoofdzaak een gematigd klimaat doen verwachten. De O. bergen, die den invloed van den Atlantischen Oceaan tegenhouden, en het Rotsgebergte, dat zulks in veel sterkere mate met den Grooten Oceaan doet, maar meer nog de invloed van de N. IJszee en Hudson baai, maken dat C. nagenoeg een polair klimaat heeft, en temperaturen kan aanwijzen, die alleen in Siberië zijn weer te vinden. Slechts het kustgebied van den Grooten Oceaan heeft een werkelijk gematigd klimaat, dat verzacht wordt door de uitloopers van de Koero Sjiwo, de warme stroom van Oost-Azië. Victoria in het Z. heeft er een jaartemperatuur van 9°, terwijl het in Januari gemiddeld 3,6° is. Het overige gebied van C. heeft, behalve om de groote meren in het Z., nergens een Januari-temperatuur, die hooger is dan —5°. Alle wateren vriezen dan ook maandenlang dicht, zelfs de groote St. Laurens; de meren in het N. komen ternauwernood in Augustus vrij en vriezen in September opnieuw dicht. Een groot deel van de zonnewarmte wordt daar derhalve verbruikt voor het doen smelten van sneeuw en ijs, vandaar dat ook de lente, zelfs de zomer er nog koud blijven. Het koudst is het midden van het Mackenzie-gebied. Hier heeft Fort Simpson, gelegen waar de Liard in de Mackenzie valt, een gemiddelde Januaritemperatuur van —28°, en daalt de thermometer in December tot Maart vaak beneden —40°, zelfs beneden—50°. Maanden dat het in het geheel niet vriest, komen hier niet voor. Het Groote Beren-meer is eigenlijk nooit geheel ijsvrij. Op geringe diepte is in het N. overal de grond eeuwig bevroren. Zware nevels en heftige stormen, zelfs in Juli, doen de koude nog grooter en onaangenamer worden. Wel komen in het Noorden soms zomertemperatuuren van 10 tot 20° voor, maar dit is meestal voor enkele dagen. Alleen het Zuiden ontvangt langeren tijd een voldoende zomerwarmte. Winnipeg b.v. heeft een gemiddelde Juli-temperatuur van 19°, terwijl soms in den zomer een hitte van 35° bereikt wordt. Ook in de omgeving van het Athabaska meer komt een dergelijke warmte voor, wanneer namelijk de Chinook*, een föhnachtige wind, van de Rocky Mountains waait. Deze wind maakt hier den winter ook veel zachter dan in het Zuidelijker gelegen Winnipeg. Tenslotte moge het St. Laurens-gebied als laatste voorbeeld dienen om duidelijk te maken, hoe C. in ’t algemeen kouder is dan de op gelijke breedte liggen de streken van Europa. Ottawa en Montreal liggen op gelijke breedte als Milaan en Venetië, de zomerwarmte is hier gemiddeld gelijk aan die van Bordeaux, n.l. et 20°, maar soms komt een hitte van 36° voor; de winter echter is gemiddeld 12° onder nul.

d. w. z. nog ruim 1° kouder dan in St. Petersburg, en sommige dagen moet men een koude van —37° doorstaan, gepaard met zeer heftige, gevaarlijke sneeuwstormen, de zgn. blizzards. De ijsdammen, die zich ’s winters in den St. Laurens bevinden, zijn sterk genoeg om er zware goederentreinen over te vervoeren. — Zeer sterk komt de invloed van de O. en W. gebergten uit in den regenval. Het regenrijkst is de kust van den Grooten Oceaan, waar 2 tot 3000 m.M. per jaar valt. Achter dit gebergte is het plateau van Britsch-Columbia een droog gebied, waar nog geen 300 m.M. per jaar valt. De zeer hooge Rocky Mountains vangen verbazend veel waterdamp op, die meest in den vorm van sneeuw neerkomt. Uitgestrekte firnvelden en gletsjers bedekken de meeste bergtoppen en doen de groote C. rivieren ontstaan. De Mount Columbia bezit een firnveld van 250 K.M2. en talrijke gletsjers op de flanken; de Sir Donald, nabij de Eagle Peak, bezit het enorme Illecilleweatfirnveld, waaruit de Delville-, Dawson-, Geikie-, Azulkan-, en de Groote of Illecilleweat-gletsjer gevoed worden. De laatste neemt gestadig af en is in 8 jaren bijna 150 M. terug getrokken. — Het land ten O. van de Rocky Mountains is er het ongunstigst aan toe; het gebergte houdt den regen van den Grooten Oceaan tegen, de N.IJszee is meestal dichtgevroren, verschaft dus ook geen waterdamp en de Atlantische Oceaan ligt te ver weg; vandaar dat hier een groote steppe, de prairiën, ontstond. De Atlantische Oceaan brengt regen aan; Quebec en Montreal ontvangen jaarlijks niet meer dan 1000 m.M. Over het zeer lage bergland kan de waterdamp echter door de heerschende westenwinden niet zoo voel ver naar binnen dringen en ongeveer tot de meridiaan van 100° W.L. komen, de scheidingslijn, die voor geheel N.-Amerika van zoo groote beteekenis is voor klimaat, flora en economischen toestand.

Flora. Het klimaat beheerscht in sterke mate de plantenwereld; daardoor zijn in C. drie gebieden ten onderscheiden: het woudgebied in het Z.O. tot den meridiaan van 100° W.L.; ten W. daarvan het prairiegebied tot aan den voet van de Rocky Mountains, die zelf dichte wouden dragen, en het toendragebied in het Noorden. Oorspronkelijk is 1/3 van C. of ± 3,2 millioen K.M2 met woud bedekt geweest, en heeft hier dus een der reusachtigste wouden op aarde gestaan. Groote gedeelten hebben nu plaats moeten maken voor kultuurland, maar nog altijd zijn aanzienlijke bosschen over, die men zou kunnen verdeelen in een Atlantische en een Pacifische groep, welke verbonden worden door een vrij smalle strook van subarktisch woud op ± 55°. N.B. De Atlantische groep bestaat voornamelijk uit naaldboomen, die alleen in het Z. voldoende warmte ontvangen om zich vol te ontwikkelen en waardevol hout te leveren; daar groeien ook ceders, linden, esschen, ahornen, berken en olmen, beuken en eiken. Honderden kilometers ver strekken deze wouden zich uit en maken het landschap buitengewoon eentonig; de groote open plekken, door kolonisten uitgehouwen, brengen eenige afwisseling, maar alle nederzettingen zijn eenvormig, naar het zelfde model gebouwd en toonen duidelijk, dat hout de eenige bouwstof is, waarover men hier beschikt. De meren en rivieren alleen breken de eentonige eenzaamheid.

Het Pacifische gebied draagt in het vochtige Zuiden nog de geweldige Douglas- en Zilver-den en Reuzenceder. Algemeener, vooral meer Noordwaarts, is de Sitka-den, die een hoogte van 75 M. bereikt, en de weinig lagere gele ceder. In deze dichte woudstreken van het kustgebied is de bodem altijd vochtig en bedekt met moeras, grassoorten en buitengewoon hooge varens, die het binnendringen in deze wouden zeer bemoeilijken. De prairie is niet zoo vlak als men zich wel voorstelt, maar vaak bedekt met heuvels en rotsen, en van rivieren doorstroomd en niet alleen met gras begroeid, want wel degelijk bevinden zich boomen en andere planten op die plaatsen, waar voldoende water aanwezig is. Zuidwaarts gaat de prairie over in die van de Ver. St.; Westwaarts vormen de Rocky Mnts. een duidelijke grens, maar Oostwaarts gaat zij bij de Red river en de meren van Manitoba geleidelijk over in het woudgebied, evenals zulks in het N. geschiedt, waar feitelijk van de Saskatchewan tot 60° N. B. een overgangsgebied bestaat. Bij de jaarisotherme van —10°. wordt het woud armer aan boomen; steeds meer verspreid treden steeds minder tot ontwikkeling gekomen individuen op en dan vangen de toendra’s („barren grounds”) aan, de gebieden waar de bodem een weinig onder de oppervlakte eeuwig bevroren blijft. Op enkele gunstige plaatsen treden nog wat dwergberken en wilgen op en komen alpenrozen, benevens Taxus en Ericaceeën voor, maar hoofdzaak blijft de naakte, steenachtige bodem.

Fauna. De dierenwereld van C. is arm aan soorten, maar betrekkelijk rijk aan individuen, vooral van pelsdieren en visschen. C. is, doordat deze dieren in bijna onbewoonde streken veelvuldig voorkomen een dorado voor jagers. Zoowel van het N. als van het Z. drongen de zoogdieren C. binnen. Uit het poolgebied kwamen het wilde rendier of cariboo, die in groote kudden op de toendra zwerft, ijsbeer, poolvos, veelvraat, lynx en lemming, de poolhaas en wolf, hermelijn, marter, wezel, sabeldier, en langs de kust zeehonden. Van het Zuiden kwamen bruine beer, stekelvarken, bever, mink, stinkdier of skunk, otter, wilde kat, prairie-hond, das, haas en antilope. In de wouden leven nog talrijke eekhoorntjes, op de bergen bergschaap en de lang behaarde berggeit en een enkele gevaarlijke grizzly-beer. De buffels, die eens de prairie tot aan het Slavenmeer bewoonden, zijn zoo goed als uitgeroeid, evenals het eland, het grootste dier der C. wouden, dat echter thans door de wet beschermd wordt.

Van de vogels verdienen vermelding: de oor- en sneeuwuil, sneeuwhoen, vink en gans en een drieteenige specht, alle uit het N. afkomstig, terwijl van het Z. kwamen: buidelspreeuw, kolibri, purperzwaluw, blauwvogel en enkele roofvogels; pelikanen zijn talrijk bij vele meren (b.v. het Chaplin M. in Saskatchewan). Van de reptielen en amphibieën komen, behalve kikvorschen, padden en salamanders, ook 5 slangensoorten voor, o.a. de ratelslang, en 3 soorten schildpadden. De toendra’s worden onveilig gemaakt door myriaden boosaardige muskieten. De rivieren en meren zijn het rijkst aan witvisch, die dan ook het meest wordt gevangen; groot is ook het aantal zalmen (vooral in den benedenloop der rivieren, die in den Grooten Oceaan uitkomen), forellen, snoeken en karpers. Langs de kust van den Atlantischen Oceaan worden veel kabeljauw, makreelen, schelvisch, heilbot, haring en sardijnen gevangen. De N. Ijszee wordt nog door vele robben en walvisschen bewoond.

Bevolking. De bevolking van C. bestaat voor een klein deel uit inboorlingen, voor het grootste deel uit immigranten en hun nakomelingen.

Oorspronkelijke bewoners zijn de Eskimo’s* en de Indianen, De Eskimo’s, ± 3.450, bewonen de Noord- en Oost-kust van Labrador, de kust van de N. IJszee en de daarvoor liggende eilanden. Met waarlijk groote scherpzinnigheid hebben zij gebruik weten te maken van de weinige gaven, waarmede de natuur dit gedeelte der aarde heeft bedeeld. Ongelijk waren echter de omstandigheden, waaronder elke stam leefde; daardoor werd hun ontwikkeling eveneens ongelijk. Zoo zijn de Labrador-Eskimo’s door Hernhutters tot het Christendom bekeerd en hebben nu meest vaste woonplaatsen, terwijl de Centraal-E., die den Arctischen Archipel en de W.-kust van de Hudsonbaai bewonen, zich meest toeleggen op vischvangst en jagen te land. Tot hen behooren o. a. de Netsjilik, Iglulik, Aivilik, e. a., De Smithsound-Eskimo’s of Ita’s zijn van alle natuurvolken op aarde het verst Noordwaarts gedrongen, n.l. tot 82° N.B. Zij gebruiken als booten meer de groote umiaks, dan de kleine kajaks.

Indianen zijn in C. ten getale van ruim 100.000 aanwezig. Vroeger bewoonden zij het gansche gebied, dat niet door Eskimo’s werd ingenomen. Ten W. van de Hudsonbaai woonden de Athapasken* Zuidwaarts tot aan de Churchill River, terwijl het overige gebied grootendeels werd ingenomen door den machtigen stam der Algonkins*, behalve aan de kust van den Grooten Oceaan en in het midden, waar de Assiniboin*, een stam van de Sioux, waren binnengedrongen, en langs de St. Laurens, waar Irokeezen woonden. Het best hebben zich echter de Indianen in het moeilijk toegankelijke gebied langs de Pacificische kust, dat voor Europeanen weinig economische beteekenis heeft, weten te handhaven. Daar vindt men nog hun rijk versierde huizen met totempalen, hun gemaskerde dansen en sjamanenkunsten. Alleen hier woont dan ook 1/3 van het totaal aantal Indianen n.l. 35.000, ongerekend de 5000 „half breed” (halfbloeden). De voornaamste nog aanwezige stammen zijn: de Nutka van Vancouver, de Bella Kula en Tsimshian van het Kustgebergte, de Haidah van de Koningin Charlotte eilanden, de Shuswap van het Fraser-plateau. — Al is de Strijd tegen de binnendringende Europeanen niet op zulk een wreede wijze gevoerd-als elders wel geschiedde,omdat in C. de Indianen steeds weinig talrijk zijn geweest en dus veel plaats overbleef voor de aanvankelijk zeer spaarzaam binnenkomende Blanken, toch is hun aantal sterk achteruit gegaan. Onderstaande tabel, het aantal Indianen van de voornaamste provincies aangevende, toont tevens het verloop der Indianenbevolking aan.

Provincies. aantal Ind. in 1871. aantal Ind. in 1891. aantal Ind. in 1904.

Ontario 12.976 17.915 21.191 Quebec 6.988 13.361 11.149 N. Brunsw 1.403 1.521 1.694 N. Schot! 1.666 2.076 1.998 P. Edw. eil. .. 323 314 292 Manitoba 558 550 510 Br. Columbia .. 30.000 35.202 25.234 N.W. territorium 74.000 24.645 23.824 Overige deelen. . — 26.054 22.084 Totaal 127.914 121.638 107.976 Hieruit blijkt een gestadige achteruitgang van het totale aantal, ook nadat de eigenlijke vernietigingsoorlog heeft opgehouden; in 1914 was het aantal teruggeloopen tot 104.000. Tevens blijkt, dat in de provincies Ontario, Quebec en N. Bruns wijk een niet onaanzienlijke vooruitgang heeft plaats gehad. Wat kan de oorzaak van deze beide verschijnselen zijn? Door de Blanken zijn de Indianen niet alleen naar economisch ongunstiger streken gedrongen, maar kwamen ze tevens in aanraking met de schaduwzijden van onze beschaving, den alkohol en besmettelijke ziekten (pokken, mazelen, tuberculose en syphilis), die de oorzaak zijn, dat zoo vele natuurvolken uitsterven. De bestrijding dezer ziekten kan het best geschieden in de meer beschaafde gedeelten van C., met name in Ontario en Quebec.

Bovendien kunnen tot hun vooruitgang aldaar meegewerkt hebben de gunstiger omstandigheden om in het bestaan te voorzien. In Ontario hebben vele Indianen zich als landbouwers gevestigd en bewerken daar 26.200 H. A. grond, terwijl verscheidenen als veehoeders fabrieks- en havenarbeiders dienst doen. Nabij Montreal is een geheel dorp, Canghyawanga, waar ± 1900 Irokeezen onder toezicht van de Katholieke kerk zich bezig houden met het vervaardigen van sneeuwschoenen, kolfstokken, e. a. sportartikelen. — Evenals in de Ver. St. heeft de Regeering bepaalde gebieden, de zgn. Indian Reservations, den Indianen als verblijfplaats aangewezen, o.a. bij de St. Andrews-watervallen van de Red River, aan de boven-Assiniboine, aan de Qu’Appelle River, aan de Belly en Bow River en aan de Noord-Saskatchewan. Hier zijn o. m. Indianenscholen opgericht. Het aantal leerlingen breidt zich gestadig uit; in 1881 waren er ruim 4100, in 1900 — 9634, in 1904 — 9785, verdeeld ook 298 scholen, waar ook vakonderwijs wordt gegeven. De kinderen toonen zich meest ijverige en bevattelijke leerlingen, maar het geregeld schoolbezoek laat nog wel eens te wenschen over. Toch mag de regeering verwachten, door haar onderwijs de I. tot bruikbare leden van de bevolking te kunnen maken. Wanneer zij daarin slaagt, kan C. als voorbeeld gesteld worden aan die landen, waar de oorspronkelijke bevolking nog zoo veel te lijden heeft van haar overheerschers.

Immigranten. De immigranten van C. zijn in hoofdzaak Europeanen. Het aantal negers bedraagt wegens het koude klimaat niet meer dan 17.000; het Chineesche element is talrijker geworden na de opening van de Pacific-baan en nadat de havens van de Ver. St. voor hen gesloten werden. Elke Chinees, die 600 dollar bezit, mag C. binnenkomen; van 1913—’14 immigreerden er 5274, het totaal aantal bedroeg in 1911 bijna 28.000. In C. overweegt het blanke element dus veel sterker dan in de Ver. St., nl. 97.5 %; het voelt zich echter minder een geheel, want de meeste Europeanen houden vast aan hun eigen nationaliteit, terwijl bovendien de godsdienst een groot verschilpunt uitmaakt. Het sterkst vertegenwoordigd waren voor korten tijd de Franschen. Zij zijn de oudste kolonisten van C.; omstreeks 1600 vertoonden zich reeds Basken, Bretons en Normandiërs als visschers aan de kusten van C. De eerste groote pionier was Jacques Cartier uit St. Malo, die in 1534 de St. Laurens opzeilde en bij het tegenwoordige Quebec en Montreal forten stichtte. Eerst omstreeks 1600 begon Frankrijk zich meer voor dit land te interesseeren, toen werd o. m. een handelscompagnie opgericht voor den pelshandel. In 1603 kwam Samuel Champlain in dienst dezer Co. Hij sloot vriendschap met de Huronen en Algonkinstammen, tegen de opstandige Irokeezen en heeft krachtig er toe medegewerkt, dat Katholieke zendelingen, eerst Franciscanen, na 1625 Jezuïeten, naar C. werden gezonden. Alle Protestantsche immigranten werden daarop geweerd en nog heden zijn alle FranschCanadeezen R.-K. Groot is het aantal immigranten echter nooit geweest. De stamkolonie Quebec telde in 1620, 60 inw., in 1641 nog niet meer dan 240; en de geheele kolonie telde in 1663 niet meer dan 2500; in 1668—6282; in 1675—7852; in 1676—8416 Franschen, hoofdzakelijk uit Poitou, Perche en Normandië, later uit Bretagne, Anjou, Saintonge en Provence afkomstig. In de eerste helft der 18de eeuw werd de immigratie sterker; in 1725 bedroeg het aantal Fr. 35.000; in 1769—60.000, maar toen de Engelschen de kolonie in bezit namen, was de blanke bevolking nog verre in de minderheid.

Vele ambtenaren en adellijke personen keerden toen met hunne families naar Frankrijk terug. Het Fransche element heeft toch langen tijd daarna de bovenhand gehad, en nog heden kan het zich handhaven, niettegenstaande steeds meer immigranten van Engelsche e. a. nationaliteit het omringen. Van 60.000 personen in 1759 vermeerderden zij tot 1.650.000 in 1901, d. w. z. een vervijf-en-twintig-voudiging. Daar er geen noemenswaardige toevoer meer uit het moederland heeft plaats gehad, is deze toename bijna geheel te danken aan het geboorte-overschot, te eigenaardiger, daar het in Frankrijk zelf daarmede zoo ongunstig staat. Deze Fransch-Canadeezen houden vast aan hun taal en gewoonten; zelfs hebben hun steden en dorpen een Fransch voorkomen.

Het centrum is Quebec, waar meer dan 1 millioen Franschen wonen en zij 3/4 der geheele bevolking uitmaken; daarop volgen NieuwBrunswijk (1/6), Nieuw-Schotland (1/10) en Prins Edwardeiland (1/10 der bevolking). Naar het W. neemt hun aantal snel af, maar nergens ontbreken zij geheel. Zij vormen een afzonderlijke gemeenschap met eigen kerken, scholen, universiteiten en kranten, maar steeds meer moeten zij wijken voor de Engelschen. In 1901 maakten zij nog 31.4 % der bevolking uit, de Engelschen slechts 24.1; in 1911 waren de Engelschen in de meerderheid met’ 30 %, terwijl de Franschen niet meer dan 26 % der geheele bevolking uitmaakten. Langen tijd hadden deze al groothandel, industrie en bankwezen in handen, terwijl de Franschen zich meer tot kleinhandel en handwerknijverheid moesten bepalen; ook de regeeringsambtenaren zijn thans in hoofdzaak Engelschen. Naast deze hoofdelementen der bevolking hebben zich ook talrijke andere volken in C. gevestigd, vooral nadat de beste plaatsen in de Ver. Staten in bezit genomen waren. Al zijn zelfs Amerikanen uit de Ver. St. naar C. gekomen, toch is de aanwas der bevolking door de immigratie nooit zoo sterk geweest als in de Unie.

Een overzicht van de immigratie-beweging volgens de nationaliteiten geeft onderstaande tabel:

Landen van herkomst 1911/2 1912/3 1913/4 1914/5 Ver. St 133.710 139.009 107.630 59.779 Engeland .... 96.806 110.101 103.909 31.405 Ierland .... 8.327 9.706 9.585 3.525 Schotland .. 32.988 30.735 29.128 8.346 Oost.-Hongr. 21.651 21.876 28.323 7.150 Duitschland 4.664 4.938 5.537 2.472 Scandinavië 4.086 4.309 4.082 1.704 Frank.-België 3.695 4.581 5.334 2.355 Italië 7.590 16.601 24.722 6.228 Rusl en Finl. 11.451 21.014 27.668 5.660 Joden 6.322 7.387 11.252 3.107 Anderen .... 23.947 32.176 27.808 13.068 Totaal 354.237 402.432 384.878 144.789 In 1912 verhuisden 1.524 Nederlanders naar C.; in 1913 bedroeg dit aantal 1.710. Bij de laatste volkstelling, in 1911 gehouden, bedroeg het totaal aantal der personen, die in Nederland waren geboren, 65.000. De meesten hiervan wonen in het industrieele O., de provincie Ontario alleen telt er 35.000. In het midden en W. zijn de Nederlanders meer landbouwers, vooral tuiniers. Zij wonen daar meest verspreid of in kleine kolonies van niet meer dan 30 leden. Grootere kolonies bevinden zich in Winnipeg, met 1600 N., Toronto, eveneens met 1600 N., Edmonton met 400, Calgary met 300 Nederlanders. De voornaamste andere Europeesche nationaliteiten waren bij de telling van 1911 als volgt vertegenwoordigd:

Engelschen, Schotten en Ieren 3.896.000— 540 per 1000 inw. Franschen .... 2.055.000 — 285 „ „ „ Duitschers .... 393.000 — 54 „ „ „ Oostenrijkers en Hongaren .... 129.000— 18 „ „ „ Van de bevolking moeten ten slotte nog de Mestiezen genoemd worden, wier aantal bijna 20.000 bedraagt. Zij komen het meest voor in de prairiën en aan de grens van het woudgebied; hun vader was meestal een Fransch-Canadees. Vele Mestiezen zijn in dienst van de Hudsonbay Co. De totale bevolking van C. heeft zich in de laatste eeuw als volgt uitgebreid:

jaar totale bevolking 1801 240.000 1825 581.920 1851 1.842.265 1861 3.090.561 1871 3.635.024 1881 4.324.810 1891 4.833.239 1901 6.371.315 1911 7.206.643 1914 8.075.000 Het sterkst hebben de steden zich ontwikkeld. Van 1901 tot 1911 is de plattelandsbevolking toegenomen met 576.163, de stedelijke bevolking met 1.259.165 personen. In Alberta en Saskatchewan nam de landbevolking sterk toe.

Godsdienst. Bijna 50.000 personen behooren in C. niet tot den Christelijken godsdienst; t. w. 14.500 Joden, 14.000 Heidenen, 11.000 Boeddhisten en 5000 Confucianen. De overigen behooren wel grootendeels tot de R. K. kerk, maar groot is het aantal kleine secten. De voornaamste kerkgenootschappen waren in 1911 als volgt vertegenwoordigd:

totaal. Aantal per 1000 inw.

RoomschKatholieken 2.833.000 393 Presbyterianen .... 1.115.000 155 Anglicanen 1.043.000 145 Methodisten 1.080.000 149 Baptisten 383.000 53 Lutheranen 230.000 32 GriekschKatholieken 88.000 7 Mennonieten 34.000 4 De strijd in C. tusschen de aanwezige Franschen en de binnendringende Engelschen was dus niet alleen een strijd om de beslissing welk ras en volk, maar tevens welke godsdienst de heerschende zou zijn.

O n d e r w ij s. Het onderwijs, dat aan de provincies is overgelaten, staat onder beheer van een Raad met 2 afdeelingen: 1 voor Protestanten, 1 voor Katholieken. Elk dezer afdeelingen heeft haar eigen werkkring en is volkomen onafhankelijk, met eigen schoolopzieners en examinatoren voor de onderwijzers. De subsidies worden toegekend naar het aantal leerlingen. Vooral Ontario, Quebec, Alberta en Saskatchewan hebben Katholieke scholen. Elke provincie bezit minstens 1 universiteit; het totaal bedraagt 20, met 500 professoren en 10.000 studenten.

Bestuur. Aan het hoofd van C. staat, als vertegenwoordiger van den Engelschen koning, een gouverneur-generaal, die door hem benoemd wordt; sedert 30 Januari 1911 wordt deze post bekleed door den Hertog van Connaught and Strathearn, die een salaris van 60.000 dollar per jaar ontvangt. Hij wordt bijgestaan door een raad (Kings privy council lor C.) van 16 ministers, die aan het parlement verantwoording schuldig zijn en een salaris ontvangen van 7000 dollars per jaar. Het parlement bestaat uit een senaat (Senate) en een Lagerhuis (House of Commons). De senaat bestaat thans uit 96 leden, voor het leven gekozen door den gouv.-gen.; zij moeten minstens 30 jaar oud en staatsburger zijn en een vrij bezit hebben van minstens 4000 dollars. Het Lagerhuis telt thans 221 loden, die door het volk voor den tijd van 5 jaar worden verkozen.

Elke staat stuurt voor 25.000 inw. 1 afgevaardigde, alleen Quebec heeft steeds recht op 65 vertegenwoordigers. Het kiesrecht verschilt in onderscheidene staten, doch alle moeten minstens 21 jaar en mannelijke onderdanen van Engeland zijn en niet minder dan 5 maanden in den staat verblijf houden. De vertegenwoordigers genieten een jaargeld van 2500 dollar, verminderd met zooveel maal 15 dollar als zij dagen absent zijn geweest. Het geheele centrale bestuur zetelt in de hoofdstad Ottawa. Nagenoeg gelijkvormig is het bestuur ingericht in de 9 provincies; elk heeft een parlement en een door den Gouverneur-generaal benoemden Lieutenant-Governor aan het hoofd. De tegenwoordige verdeeling in provincies en territoriën geldt vanaf 1 Sept. 1905.

De voornaamste steden waren in 1911:

Montreal met 470.480 inw.

Toronto „ 376.638 „ Winnipeg „ 136.035 „ Vancouver ,, 100.401 „ Ottawa „ 87.062 „ Hamilton „ 81.969 „ Quebec ,, 78.710 „ oppervl. in K.M.* aantal inw. in 1901 aantal inw. in 1911 per K.M.2 Senatoren Leden Lagerh. Hoofdplaats.

Pr. Edward eil. 5.650 103.259 93.728 16 4 4 Charlottetown.

N. Schotland .. 65.600 459.574 492.338 9 10 18 Halifax.
N. Brunswijk .. 72.500 331.120 351.889 5 10 13 Fredericton.

Quebec 1.830.600 1.648.898 2.003.232 2.1 24 65 Quebec.

Ontario 1.054.800 2.182.947 2.523.274 4 24 86 Toronto.

Manitoba 652.200 255.211 455.614 2.4 6 10 Winnipeg.

Br. Columbia .. 921.600 178.657 392.480 0.4 6 7 Victoria.

Alberta 661.200 72.841 374.663 0.6 6 7 Calgary.

Saskatchewan .. 651.900 91.460 492.432 0.8 6 10 Regina.

Yukon 536.300 27.219 8.512 . — — 1 Dawson.

N.W. Territorium 3.217.200 20.129 18.481 — — — Totaal (4meren) 9.898.421 5.371.315 1 7.206.643 0.7 96 221 Economische toestand. Een groot land als C. kan van aanzienlijke economische beteekenis worden, wanneer de bevolking in staat blijkt van de natuurlijke, gunstige omstandigheden gebruik te maken. De oorspronkelijke bevolking, noch de Franschen zijn daartoe in staat gebleken; eerst na de groote toevloed van immigranten begon de economische ontwikkeling. Het ongunstige klimaat sloot wel een groot deel van het N. uit (de „harren grounds”), maar daartegenover stonden tal van gunstige factoren. Niet minder dan de helft van het land is geschikt voor den verbouw van gerst, en minstens l1/2 millioen K.M.2 voor dien van zomertarwe; een groot deel van het land wordt ingenomen door naaldwouden, die uitstekend hout leveren en waarin veel pelsdieren leven. De schijnbaar waardelooze gebergte-streken bleken naderhand rijk te zijn aan ertsen en op vele plaatsen steenkool te bevatten.

Verkeer. Bij deze gunstige factoren komt dan nog de aanwezigheid van uitstekende, natuurlijke havens, die zoowel aan de kust van den Atlantischen, als van den Grooten Oceaan geheel ijsvrij blijven. Een nadeel is echter het ontbreken van goede waterwegen van deze havens naar het binnenland. Vele van de groote rivieren toch monden uit in de Hudsonbaai of N. IJszee en zijn bovendien door watervallen niet te gebruiken. Voor de verbinding tusschen de O.- en W.-kust zal de opening van het Panamakanaal verbetering brengen, evenals de Pacificspoorwegen reeds gedaan hebben. De Canadian Pacific Railroad, van Montreal naar Vancouver, een afstand van' 4675 K.M., is daarvan de bekendste. Hij is door den Staat gebouwd in 1875, maar in 1880 was nog niet meer dan 1000 K.M. klaar gekomen, waarop de zaak in handen gegeven werd van de C. P. R. Co., die 7 Nov. 1885 de laatste verbinding tot stand bracht en ± 100.000 K.M.2 grond in bezit kreeg.

Hij is niet alleen van groote beteekenis geworden voor de ontsluiting van de braakliggende gebieden, vooral in het W., maar tevens voor het wereldverkeer, daar stoomvaartlijnen van Europa en naar Oost-Azië en Australië onmiddellijk daarbij aansluiten. Een tweede groote lijn, de Grand Trunk Pacific, ontsluit de N. gebieden en gaat van Moncton in N. Brunswijk over Winnipeg naar Prince Rupert. Zij werd April 1914 voltooid en heeft een lengte van 5800 K.M. De totale lengte van het C. spoorwegnet bedroeg in 1914 ruim 49.500 K.M, en bovendien bijna 2000 K.M. electrische banen. Een groot en moeilijk vraagstuk voor C. is het gebruik maken van den goedkooperen waterweg voor het vervoer van de landsproducten. Reeds zijn de stroomversnellingen van de St. Laurens door het Rideau-kanaal uit het Ontariomeer over Ottawa naar Montreal om te gaan. Op dezelfde wijze kan men ook de Niagara waterval vermijden. Er bestaan plannen tot regulatie van de Nelson-Saskatchewan, evenals voor het maken van een kanaalverbinding over de lage waterscheiding tusschen deze rivier en de Mackenzie.

Jacht. Van de middelen van bestaan was oorspronkelijk alleen de jacht op pelsdieren van belang. Deze was in handen van de Hudsonbay Co., die in 1869 wel haar privilegiën moest prijsgeven, maar toch ook thans den handel geheel beheerscht. Zij koopt in haar faktorijen, hier forten genoemd en waarvan er ongeveer 160 aanwezig zijn, de pelsdieren, zooals zohels, bevers, vossen, skunks, marters, otters, hermelijnen op van Indianen en Fransche Mestiezen, de eigenlijke jagers. Vandaar worden zij naar de hoofdkantoren te Montreal, Moose Fort, Winnipeg en Victoria gebracht om naar Londen verscheept te worden. In 1903 bedroeg de waarde der vellen nog totaal 24 millioen dollar, in 1910 niet meer dan 3.8 millioen.

Landbouw. Thans is het voornaamste middel van bestaan de landbouw, waarin 1/4 der bevolking direct en bijna 1/2 indirect een bestaan vindt. Hij wordt voornamelijk uitgeoefend in Ontario en Quebec, maar heeft zich de laatste jaren sterk uitgebreid over het prairiegebied van het W. Hoofdproduct is koren, zooals uit onderstaande tabel blijkt, die tevens een overzicht van de ontwikkeling van den landbouw geeft.

Jaar. In cultuur gebracht land. Oogst in mill, bushels (1 M3 = 27.5 bushel).

tarwe. haver. gerst peulvr. aardapp.

1871 6.900.000 H.A. 16.7 42.3 11.5 10.1 7.43 1881 8.700.000 „ 38 65.3 16.3 13.6 48.1 1891 11.400.000 „ 61.6 96 25 15.653.3 1901 12.100.000 „ 104 160 25 13.255.4 1910 19.000.000 „ 150 323.4 45.1 74 1915 376.3 520.1 53.3 4.162.6 Opmerkelijk is hierbij de buitengewone vooruitgang van de beide belangrijke korensoorten tarwe en haver, gedurende de laatste 5 jaar. Dit is zeker in de eerste plaats toe te schrijven aan de ontginning van de groote velden in het Westen, in het bijzonder van de provincies Saskatchewan, Manitoba en Alberta, waar met tarwe bebouwd werd een oppervlakte van respectievelijk 6.8, 3.3 en 1.5 millioen acres, die een oogst leverden van 195, 96 en 51 millioen bushels, terwijl het oude graanland Ontario niet meer dan 30 millioen bushels kon vóórtbrengen. Bovendien heeft de C. Grain Act van 1912, waarbij het graanbedrijf is geregeld, zeer gunstig gewerkt. Daarbij stelt de staat pakhuizen beschikbaar, meest bij de spoorwegstations en verstrekken de banken voorschotten op ’t daarin opgeslagene. Boekweit en rogge brachten in 1915 respectievelijk 7.8 en 2.3 millioen bushels op.

In het Z. van Ontario en Quebec is maisverbouw mogelijk, waarvan de oogst echter afneemt, in 1912 toch nog 16.6 millioen bushels bedroeg. De landbouw heeft gebrek aan werkkrachten door de dunne bevolking. Het gevolg hiervan is, dat vooral in Manitoba en Saskatchewan, waar grootgrondbezit is, het farm-bedrijf niet uitgeoefend kan worden zonder machines en dat men zich in het 0. steeds meer gaat toeleggen op de vruchtenteelt, die aanzienlijk minder arbeiders vraagt. Vooral de teelt van appels is van belang (in Ontario). De totale waarde van de landbouwproducten bedroeg in 1915 797.7 millioen dollars.

Veeteelt. Doordat het aantal melkkoeien zeer groot is, en de eigen consumptie gering, is de uitvoer van zuivelproducten aanzienlijk. Alleen op de droge prairiën aan den O.voet van de Rocky Mountains wordt de veeteelt nog op de oude extensieve wijze uitgeoefend. In 1914 waren er totaal 2568 ranchos (veeteeltboerderijen), die over een oppervlakte land van bijna 2 millioen H.A. beschikten. Hiervan lag het meeste, land in Alberta, nl. 0.9 mill. H.A., daarop volgen Saskatchewan, Br. Columbia en Manitoba. De veestapel heeft zich vooral de laatste 10 jaren heel sterk uitgebreid, zooals de volgende tabel duidelijk maakt:

paarden runderen. schapen varkens 1881 1.100.000 3.400.000 3.000.000 1.200.000 1891 1.500.000 4.100.000 2.600.000 1.700.000 1901 1.600.000 5.600.000 2.500.000 1.400.000 1910 2.200.000 7.100.000 2.600.000,2.700.000 1916 3.000.000 6.100.000 2.000.000|3.200.000 De uitvoer geschiedt hoofdzakelijk naar Engeland en bestaat in de eerste plaats uit zuivelproducten, daarna uit varkensvleesch. In 1910 waren er 3625 zuivelfabrieken, die voor een waarde van:

15'/2 millioen dollars boter, 12l/2 „ „ kaas, 1.8 „ „ gecondenseerde melk vervaardigden. De waarde van alle dierlijke producten bedroeg in 1910 bijna 40 millioen dollars. C. is thans het eerste kaasland op aarde.

Bosschen. Een natuurlijke rijkdom bezit C. in haar bosschen, die totaal een oppervlakte beslaan van ongeveer 220 millioen K.M.2 d. i. 70 maal geheel Nederland. De helft hiervan is voor exploitatie geschikt, zoowel voor eigen gebruik als voor uitvoer. De houthakkers (lumbermen), die in groepen bijeenwonen in een zg. blokhuis (lumbercamp), vellen ’s winters de boomen, die tegen den zomer langs de rivieren worden vervoerd naar de zagerijen, waar zij zoowel tot planken enz. als tot cellulose worden verwerkt. Het aantal dezer fabrieken beloopt bijna 3000. In 1915 bedroeg de opbrengst van de boschproducten totaal 175 millioen dollar. Daar zoowel het eigen verbruik door de strenge winters, huizen- en spoorwegbouw, en ook de uitvoer zeer groot is, begint de regeering steeds meer er op bedacht te zijn maatregelen te treffen, die een te grooten achteruitgang van den houtvoorraad tegengaan.

De meeste bosschen hebben: Quebec (40 mill.

H.A.), Ontario (28 mill.) en Britsch Columbia (12 mill.).

Visscherij. Ook de visscherij is voor C. een belangrijk middel van bestaan, waarmede zich in 1914 72.000 personen bezig hielden; zoowel de beide Oceanen, als de meren, rivieren en de N. Ijszee zijn zeer rijk aan visch; C. neemt dan ook met Noorwegen de 3e plaats onder de visschersstaten in en neemt in beteekenis, ook door de conservefabrieken, steeds meer toe. Bedroeg in 1871 de totaalopbrengst niet meer dan 7.6 millioen dollar, in de jaren 1891, 1901 en 1910 steeg deze tot 9, 25 en 29 millioen dollar, om in 1914 tot 33 millioen te stijgen.

Mijnbouw. De bodem van C. bevat vele nuttige en edele metalen, benevens andere delfstoffen, doch de exploitatie daarvan is, hoe belangrijk de mijnbouw ook al moge wezen, toch pas in het allereerste stadium. Het bevat voornamelijk steenkool en ijzer, het W. meer edele mcialen. Goud werd al vroeg in Br.-Columbia gevonden; maar de exploitatie werd eerst van beteekenis door de ontdekking van de Klondike*-velden in 1896. Ook voor koper en vooral voor nikkel is C. een belangrijk land. De exploitatie van ijzererts werd langen tijd tegengewerkt door de concurrentie van de Ver. St., waardoor de productie voor het land nog niet voldoende is en een belangrijke invoer moet plaats hebben van ruw ijzer en staal, benevens van machines en werktuigen. De mijnbouwproducten vertegenwoordigden in 1915 een waarde van 138'/2 millioen dollars, waarvan in 1914 de voornaamste waren:

steenkool 33.5 mill, dollars goud 16 „ „ zilver 15 „ „ nikkel 14 „ „ ijzer 10 „ „ koper 10 „ „ Industrie. Aanvankelijk beteekende de industrie door gebrek aan arbeidskrachten zeer weinig. Sedert echter beschermende rechten zijn ingevoerd, waardoor aan de sterke concurrentie van het moederland het hoofd geboden kan worden, heeft een sterke vooruitgang plaats gehad. In 1911 waren er reeds 19.218 fabrieken, waarin 515.000 menschen een bestaan vonden, en bedroeg de waarde van de producten ruim 1100 millioen dollar. De industrie bepaalt zich nog in hoofdzaak tot de verwerking van eigen grondstoffen: hout, graan, huiden enz. en is reeds in staat aan de behoefte in bepaalde artikelen te voldoen, terwijl van enkele uitvoer plaats heeft.

Handel. De ontwikkeling van alle te voren genoemde middelen van bestaan, en de groote uitbreiding van het verkeer, heeft medegebracht een aanzienlijken vooruitgang van den handel.

jaar export import import eigen gebruik 1897 120 mill.doll. 140 mill.doll. 112 mill.doll.

1900 191 ,, ,, 194 ,, ,, 183 ,, ,, 1906 256,, ,, 294 ,, ,, 290 ,, ,, 1910 297 ,, ,, 472 ,, ,, 462 ,, ,, 1911 315 ,, ,, 559 ,, ,, 547 ,, ,, 1912 393 ,, ,, 692 ,, ,, 675 ,, ,, 1913 479 ,, ,, 651 ,, ,, 634 ,, ,, 1914 ,, ,, ,, 629 ,, ,, 587 ,, ,, De voornaamste landen waarmede deze handel gedreven werd, waren:

Het totale handelsverkeer is dus het sterkst met de Ver. St., voor Engeland een reden voor bezorgdheid. Welke de voornaamste uitvoerartikelen waren, toont de volgende tabel aan.

Duidelijk blijkt hieruit de overwegend agrarische beteekenis van C., waarbij vooral de landbouw op den voorgrond staat, en tevens, hoe zich de laatste jaren de industrie sterk heeft ontwikkeld.

Het krijgswezen van C. berust op de militiewet van 1904, aangevuld in 1911. Volgens deze wet bestaat de strijdmacht uit: 1) een permanent leger (Permanent Force), bestaande uit ruim 3000 vrijwilligers van 18 tot 45-jar. leeftijd, welke zich voor 3 jaar verbinden; 2) de actieve militie (ongeveer 70.000 man) en 3) de reserve, welke uit alle voor den dienst geschikte mannen van 18 — 60 jaar bestaat, in vredestijd niet georganiseerd is en op eene sterkte van meer dan een millioen man berekend wordt. De diensttijd bij de actieve militie duurt 3 jaar. De oorlogssterkte van het permanente leger en de actieve militie samen bedraagt ongeveer 150.000 man. De manschappen der reserve zijn, in verband met hun leeftijd en hun al of niet gehuwd zijn, in 4 klassen verdeeld, die bij noodzakelijkheid achtereenvolgens worden opgeroepen. In den wereldoorlog 1914/19.. werden groote contigenten tot hulp van Engeland naar Europa uitgezonden. In Januari 1916 werden de gelden toegestaan tot het vormen en onderhouden van een Canadeesch hulpleger tot eene totale sterkte van 500.000 man.

Litteratuur: J. Adams, Ten Thousand Miles through C. (1912); H. M. Ami, North America I (1915); G. F. Chambers, C. Fertile North Land (1908); H. J. Boam, Impressions of C. (1914); Sir J. C. Bourinot, Br. Empire Series; A. G. Bradley C. in the 20 Ccntury, the making of C. (1908); A. J. de Bray, L’Essor Industriel et Commercial du Peuple C. (1914); E. J. Buron, Les Richesses du C. (1904); R. Cronau, lm wilden Westen (1890): S. E. Dawson, North America I; J. Douglas, Old France in the New World (1905); J. C. Hopkins, C. (Encyelopaedie in 6 deelen), French C. (1915); A. Loir, C. et Canadiens (1909); Sir C. P. Lucas, Historical Geography of C. (1908); A. Oppel, Landeskunde des britischen Nordamerika (1906); S. Washburn, Trails, Trappers and Tenderfeet in W. C. (1912); The Oxford Survey of the British Empire.

< >