Calvijn - (Johannes), Jean Calvin (eig. Cauvin), de Hervormer van Genève. Hij werd geboren 10 Juli 1590 te Noyon in Picardië, waar zijn vader, Gerard C. apost.-notaris en proc.-gen. was en een invloedrijke positie innam, maar door zijn onafhankelijk optreden met de kerk in conflict kwam, zoodat hij in 1528 geëxcommuniceerd werd en bij zijn dood 1531 nog niet van den ban ontslagen was. Ook diens oudste zoon, Charles C., die geestelijke werd, had een even zelfstandig karakter, maakte zich herhaaldelijk schuldig aan insubordinatie, zoodat ook hij in den ban gedaan werd en in 1637 onverzoend met de kerk stierf. — Joh.
C. ontving door zijne moeder een streng-godsd. opvoeding, terwijl zijn vader zorg droeg voor een goed-wetensch. opleiding. Reeds als knaap bleek zijn vrome zin en groote zedelijke ernst. Zijn aanleg voor de studie was buitengewoon, zijn werklust onvermoeid, terwijl een ijzeren wil bij den arbeid hem kenmerkte. Door middel van een geestelijke prebende, die zijn vader hem wist te verschaffen, werd het hem mogelijk gemaakt, zijne studiën te Parijs voort te zetten, waar hij in Aug. 1623 werd opgenomen in het college de la Marche, waar hij het onderwijs genoot van Mathurin Cordier, zijn lateren geestverwant, die op verdienstelijke wijze hem gesteund heeft in hetgeen hij later gedaan heeft ter bevordering van het onderwijs in Fransch-Zwitserland en Frankrijk. Aanvankelijk wilde C. theologie studeeren, maar weldra bracht zoowel zijn eigen neiging als de wil zijns vaders, die zijn schitterend begaafden zoon een eervolle positie in den staatsdienst toewenschte, hem tot de studie der rechtsgeleerdheid. Een tweede prebende, die zijn vader hem in 1527 wist te verschaffen, stelde hem in staat zijne studie voort te zetten en uit te breiden, zoodat hij sedert 1529 de beide toen in Frankrijk meest beroemde scholen voor de rechtsstudie, te Orleans en te Bourges, kon bezoeken. Ook de humanistische wetenschappen beoefende hij met ijver en succes vooral onder de leiding van den beroemden Duitschen geleerde Melchior Wolmar, die zelf voor de Reformatie gewonnen, ook in zijn omgang met hem een grooten invloed op zijn geestelijk leven in Evangelischen zin schijnt geoefend te hebben. Ook zijn bloedverwant Robert Olivetanus heeft, volgens Beza, medegewerkt om hem te winnen voor de Evangelische leer.
Zelfs moet hij reeds te Orleans en te Bourges eene kleine gemeente van Evangelisch-gezinden rondom zich verzameld hebben, die hij diende in de zielszorg. Over zijne bekeering is echter niet met volkomen zekerheid iets vast te stellen, daar hieromtrent verschillende gegevens bestaan, zoowel van Calvijn zelven als van Beza e. a. (zie Lecoultre, La conversion de Calvin. Etude morale. Revue de théologie et de philosophie, Lausanne 1890). Tot een breuk met de Roomsche kerk kan het echter vóór de eerste maanden van 1534 niet gekomen zijn. Ook over de beweegredenen, die hem daartoe gedrongen hebben, ontbreekt het aan voldoende berichten.
Na den dood zijns vaders keerde hij naar Parijs terug, waar hij van Juni 1531 tot Mei 1632 vertoefde. Hier gaf hij zijn eerste geschrift uit, een commentaar op Seneca’s tractaat De dementia (Par. 1632), om koning Frans I te bewegen tot mildere maatregelen tegenover de Evangelischen. In zijn Psychopannychia, eveneens in 1532 te Parijs verschenen, bestreed hij de leer van een zieleslaap. In hetzelfde jaar nog keerde hij tot voltooiing zijner studiën naar Orleans terug, maar in 1533 nam hij zijn vast verblijf weer te Parijs en hier kwam zijn geheele inwendige verandering tot stand, die hem weldra tot hervormer maakte. Hij sloot zich bij de Evangelischen aldaar met beslistheid aan en trad in hunne vergaderingen als prediker op, waarin hij met bijval gehoord werd. Op het Allerheiligenfeest van 1533 hield de rector van de Universiteit te Parijs, Nicolaus Cop, eene rede, die scherpe aanvallen inhield tegen het Roomsche geloof. Cop moest overhaast de vlucht nemen en de koning ging tot een strengere vervolging van de Evangelischen over. Volgens Beza had Calvijn de rede van Cop vervaardigd en werd hij ook in de vervolging betrokken, zoodat hij moest vluchten.
Dit schijnt echter niet juist te zijn, want een half jaar later kon Calvijn nog rustig naar Noyon gaan, waar hij 4 Mei 1534 voor zijne prebenden bedankte, terwijl uit de nog bewaarde rede van Cop noch in den stijl noch in de gedachten de vervaardiging door Calvijn blijkt. Van zijn leven onmiddellijk na zijne bekeering is maar weinig met zekerheid te berichten. De schitterende toekomst, die als jurist en humanist hem scheen te wachten, gaf hij echter prijs, om voortaan zich geheel te wijden aan de verbreiding van de Evangelische leer. In Mei 1534 werd hij wegens afval van het geloof te Noyon gevangen genomen en eenigen tijd gevangen gehouden, maar na zijne vrijheid weer verworven te hebben, nam hij zijne toevlucht naar Angoulême, waar hertogin Margaretha van Navarre een vrijplaats voor de belijders van de Evangelische leer had bereid. Hij vertoefde hier onder den aangenomen naam Charles d’Espeville en woonde bij een vriend du Tillet, wiens rijke bibliotheek hem gelegenheid gaf zijne theol. kennis uit te breiden en te verhelderen.
In het begin van 1535 zag hij zich genoodzaakt met du Tillet naar Straatsburg te gaan, waar hij met de daar zich bevindende Reformatoren in verbinding trad. Toch wendde hij zich al spoedig naar Basel, waar hij zich eenige maanden ophield onder den naam Martinus Lucanius, terwijl hij kennis maakte met de zich daar bevindende theologen Grynaeus en Myconius. Maar vooral was hij hier om een door hem voorbereid geschrift voor den druk gereed te maken. En zoo verscheen te Basel in Maart 1536 de eerste uitgave van zijne beroemd geworden Institutio religionis chrisiianae, een werk dat hem al dadelijk een eereplaats verschafte onder de beroemdste theologen en hem eeuwenlang reeds heeft doen zijn de leidsman in de gereformeerde theologie.
Dit beroemd werk, in het Latijn geschreven, was met eene, reeds op 23 Aug. 1535 gedateerde, voorrede opgedragen aan koning Frans I om hem door eene heldere voorstelling hunner leer gunstiger voor de Evangelischen te stemmen. Later heeft Calvijn deze Institutio herhaaldelijk omgewerkt, hoewel de opzet en de grondgedachten ervan gelijk gebleven zijn. De voornaamste uitgaven ervan zijn, behalve de eerste, die van Straatsburg (1639) en die van Genève (1559). De geheele geloofsleer wordt er in ontwikkeld op het voetspoor van het apostolisch symbool; het nauw verband tusschen geloofs- en zedeleer wijst op de practische richting van Calvijns reformatie; de wijze, waarop de predestinatieleer het middelpunt vormt van het geheele systeem, getuigt van het streng-logische denken van Calvijn. In 1541 verscheen eene Fransche vertaling ervan met eene voorrede van Calvijn zelven; eene Holl. vertaling Dordr. 1578, Amst. 1617, ’t laatst in 3 dln Kampen 1890—93.
Van Basel begaf C. zich in ’t voorjaar van 1536 naar het hof van hertogin Renata van Ferrara, zuster van Frans I, die de reformatie zeer welgezind was en haar hof tot een middelpunt der Evangelische beweging scheen te willen maken. Hij wilde bij haar werkzaam zijn in het belang van het Fransche Protestantisme, doch bleef er nog geen twee maanden, waarna hij weer een paar maanden heimelijk ter behartiging van persoonlijke zaken te Noyon vertoefde. Met zijn broeder Antoine en zijne zuster Marie wilde hij vervolgens naar Straatsburg gaan om daar in alle stilte zich met litterarische studiën bezig te houden, maar ongedacht voerde zijn weg naar Genève, waar hij voortaan zijn levenswerk zou vinden. Te Genève kwam hij 5 Aug. 1536 met het doel om weer naar Basel te gaan, maar een der predikanten aldaar Guillaume Farel, wist hem, niettegenstaande zijne aanvankelijke weigering, te bewegen daar te blijven. Eerst bekleedde hij hier geen openlijk ambt, maar sedert het begin van 1537 trad hij hier op als bezoldigd predikant. Met zijn collega’s Farel en Eli Coraud trad hij krachtig op tegen den libertijnschen levenswandel, die te Genève heerschte en door den kerkeraad bestreden, maar door den magistraat gesteund werd. Toen deze drie predikanten en de kerkeraad de tucht wilden handhaven en met Paschen 1538 verklaarden wegens de heerschende zedeloosheid het avondmaal niet te kunnen uitdeelen, trad de magistraat, die bij de verkiezingen in Febr. op de hand der libertijnen gekomen was, met beslistheid tegen hen op, omdat de libertijnen zich door de kerkelijke tucht in hun laksche levensopvatting voelden aangetast en de overheid vreesde, dat de Kerk heerschappij zou krijgen over den Staat. In April 1538 werden de drie predikanten daarom van hunne ambten ontzet, terwijl hun bevolen werd binnen drie dagen de stad te verlaten.
Calvijn begaf zich nu, op uitnoodiging van Bucer, naar Straatsburg, waar hij op aandrang van dezen, alsmede van Capito en Hedio, werd aangesteld tot predikant en tot leeraar in de theologie. Van hieruit trad hij in nauwer verband met de Duitsche Reformatoren, inzonderheid met Melanchthon. Ten einde eene vereeniging tot stand te brengen tusschen de aanhangers der Zwitsersche en die der Duitsche Hervorming, onderteekende Calvijn ook de Augsburgsche Confessie, ging met Bucer herhaaldelijk mee naar Duitschland en had daardoor gelegenheid aan de Duitsche Hervorming een werkzaam aandeel te nemen en daarop een zekeren invloed te oefenen. In Febr. 1539 ontmoette hij te Frankfort op de daar gehouden vergadering Melanchthon, met wien hij vriendschap sloot, die levenslang tusschen hen bleef. Ook de religiegesprekken te Hagenau en Worms (1540) en te Regensburg (1641) woonde hij bij. Te Straatsburg hield hij sedert 1639 exegetische voorlezingen. Ook disputeerde hij veel met de daar en in den omtrek toevende Wederdoopers, van wie hij vele wist terug te brengen van zijne dwalingen. Onder hen behoorde ook Jean Stordeur, uit Luik.
Met diens weduwe, Idelette van Buren, huwde Calvijn aldaar in 1539. Zij bleef hem tot haar dood (1549) eene trouwe echtgenoote. Uit hun gelukkig huwelijk werd hem in 1546 een zoon geboren, die echter spoedig stierf. — Te Genève was intusschen de toestand van losbandigheid en verwarring sterk toegenomen. De vrienden van Calvijn spanden alle krachten in om de overheid er toe te brengen, Calvijn weer terug te roepen en 20 Oct. 1540 geschiedde zulks dan ook op de meest eervolle wijze. Na langdurig en ernstig beraad gaf hij daaraan eindelijk toe en, terwijl men een stadsheraut hem naar Straatsburg tegemoet gezonden had, keerde hij 13 Sept. 1641 zegevierend terug. Ook zijn vrouw liet men op stadskosten halen. Ook voor zijn levensonderhoud besloot de raad onbekommerd te zorgen, opdat hij voor finantieele beslommeringen bewaard zou blijven. Toch is deze man, die zich kenmerkte door groote belangeloosheid, en geschenken, die hem gezonden werden, steeds terugzond, blijkens zijn testament, zoo goed als onbemiddeld gestorven.
Den 20 Nov. 1541 reeds werden de verordeningen aangenomen, die door Calvijn voor de kerkelijke organisatie waren ontworpen. De stad werd in bepaalde wijken ingedeeld, het getal der predikanten werd vastgesteld, hunne werkzaamheden werden geregeld, zij zouden door hunne ambtgenooten worden gekozen, terwijl de approbatie zou plaats hebben door den raad en de gemeente. Een kerkeraad werd opnieuw aangesteld om een alles regelende tucht te oefenen, zoowel ten opzichte van het zedelijke en godsdienstige, als van het kerkelijke, huiselijke en maatschappelijke leven, maar zonder het recht om over de leer te oordeelen. Deze kerkeraad (het consistorie) bestond uit 12 ouderlingen en 6 predikanten. Vanwege de overheid zou er toezicht gehouden worden op het bezoek der godsdienstoefeningen, terwijl het consistorie jaarlijks visitaties zou houden om te letten op geloof en zeden. Als kerkelijke straffen zonder gevolg bleven, zou de wereldlijke rechter optreden met strenge maatregelen. Het werd nu in menig opzicht een geestelijk schrikbewind voor de wederspannigen. De onverbeterlijken werden uit de stad verbannen, de gevaarlijkste aan den lijve gestraft; zelfs de doodstraf werd toegepast.
Er ontstond dientengevolge verzet onder de libertijnen en van 1545 tot 1555 werd een verbitterde strijd om de heerschappij gestreden. Aan het hoofd der oppositie, die de geestelijke en maatschappelijke heerschappij van Calvijn niet wilde dulden, kwam eindelijk te staan zijn vroegere vriend Ami Perrin. Een geval van strenge tucht deed zich voor in den zomer van 1547 en toonde, hoever het consistorie durfde gaan. Een aanzienlijk libertijn, Jacques Gruet had een fel schotschrift tegen de Geneefsche geestelijkheid verspreid. Bij een huiszoeking bleek uit papieren, die zeer compromitteerend voor hem waren, zijn felle haat tegen Calvijn en tegen de kerk en zijn spot met den Chr. godsdienst, de H. Schrift en Christus zelven. Hij werd dientengevolge 26 Juli 1647 veroordeeld tot den dood door onthoofding wegens godslastering, pogingen tot hoogverraad, bedreiging en smaad van de dienaren Gods (de predikanten). In dit alles zag men majesteitsschennis, dat in een theocratischen Staat natuurlijk strafbaar moest zijn. Het is niet zeker, of Calvijn zich persoonlijk met het onderzoek der zaak bezig gehouden en op het vonnis invloed gehad heeft; dat hij het proces met belangstelling gevolgd heeft, spreekt van zelf.
Den 22 Dec. 1551 werd de arts Hier. Bolsec, die Calvijns praedestinatieleer hevig had aangevallen, tot eeuwigdurende verbanning veroordeeld. Een treurige vermaardheid heeft echter vooral verkregen het doodvonnis, dat 26 Oct. 1551 werd uitgesproken over Michaël Servet, die den volgenden dag wegens zijne afwijkende gevoelens ten opzichte van de triniteitsleer openlijk verbrand werd. Calvijn was vóór de doodstraf, geheel in den geest van zijn tijd, en heeft niets gedaan om Servet te redden, doch alleen den dood door het vuur veranderd willen zien in onthoofding. De strenge toepassing der tucht veroorzaakte in 1555 een oproer der libertijnen, dat wel bedwongen werd, maar, terwijl de leidslieden o.a. Perrin de vlucht naar Bern konden nemen, werden vier van de minder schuldigen ter dood gebracht. Met de onderdrukking van dit oproer werd de invloed van Calvijn te Genève volstrekt overwegend, vooral doordat de in Calvinistisch en geest opgevoede jeugd steeds grooter werd en het aantal der naar Genève gevluchte Franschen, die het burgerrecht kregen en Calvijns partij zeer sterkten, gedurig toenam. De geest van Calvijn drong steeds meer door en steeds williger onderwierp zich de burgerij aan de strenge kerkelijke tucht. Genève werd hoe langer hoe meer de hoogstaande stad, waarheen zich de oogen der Gereformeerden uit alle oorden met sympathie wendden en van waaruit de Gereformeerde leer naar allerlei kanten doordrong.
Calvijn bleef de hoogvereerde leidsman en leeraar van zeer velen. Hij werkte rusteloos voort, trok vele vluchtelingen tot zich, diende hen met hulp en raad en werd de geestelijke raadsman, tot wien men zich allerwege wendde in allerlei gevallen. Vooral, nog vóór de academie te Genève in 1559 werd opgericht, zochten vele aanstaande evangeliedienaren bij hem hunne opleiding en door hen werden in verschillende landen de leer, het leven en de eeredienst der Gereformeerde kerk in steeds toenemende mate bekend gemaakt. Door zijn onvermoeide prediking en trouwe zielszorg was hij ijverig werkzaam. In zijne voorlezingen behandelde hij de exegese der bijbelsche Schriften, waaruit zijne commentaren voortkwamen. En door zijn uitgebreide briefwisseling nam hij een werkzaam aandeel aan de geschiedenis der Gereformeerde Kerk niet alleen in Zwitserland en Frankrijk, maar ook in Holland en Engeland. Meer dan Zwingli heeft hij de Geref. Kerk haar eigenaardig karakter gegeven.
Op Gods souvereiniteit en almacht heeft hij den vollen nadruk gelegd, waarbij de menschelijke vrijheid geheel op den achtergrond treedt. De zaligheid is in geenerlei opzicht het werk van den mensch zelven, maar berust alleen op Gods eeuwig raadsbesluit en is het werk van zijn vrijmachtige genade. Bij den mensch is geen natuurlijke kennis van God en zijn heil; alleen door de openbaring in de H. Schrift wordt men deze deelachtig. Ootmoedig heeft de mensch haar aan te nemen. — Van de jeugd af zwak, heeft hij door veel studie en arbeid zijne gezondheid verzwakt. In zijne laatste levensjaren heeft hij veel geleden aan migraine en maaglijden, zoodat hij een streng dieet moest houden en slechts éénmaal daags eten mocht. Zijn geest bleef, trots zijn menigvuldig lijden van allerlei aard, helder en werkzaam. Tot het laatst toe bleef hij bij volle kennis. Bijna aanhoudend biddende, stierf hij Zaterdag 27 Mei 1564, des avonds om 8 uur ongeveer.
Calvijns geschriften zijn bijeenverzameld en uitgegeven te Genève in 161712 fol); te Amsterdam 1671 (ed. Schipper 9 fol); de nieuwste en beste uitgave is die in het „Corpus reformatorum” (Braunschweig 1868—1898, uitgegeven door de Straatsburger theologen Baum, Cunitz en Reusz, voortgezet door Lobstein en Erichson). Zie over Calvijn o. a. de volgende schriften: Theod. de Bèze, Vie de Calvin (de oudste biographie over Calvijn, eerst weinige weken na zijn dood uitgegeven als voorrede bij C.’s Commentaar op Jozua, later in 1665 door Nic. Colladon uitgebreid, in 1575 opnieuw omgewerkt; deze drie redacties zijn afgedrukt in Band XXI v. d. Brunswijker uitgave v. Calvijns Opera); Emile Doumergue, Jean Calvin, les hommes et les choses de son temps. 5 vol. Lausanne, 1899 ss. (een pracht- en standaardwerk); Williston Walker, John Calvin, the organiser of Reformed Protestantism. New-York 1906, new ed. 1910;
A. Bossert, Calvin (Collection des Grands Ecrivains français) Paris 1906; Herminjard, Correspondance des réformateurs dans les pays de langue française. 9 tom. Genève 1866—97 (een bronnen werk van zeer groote waarde); Francis de Crue, L’action publique de Calvin hors de Genève, d’après sa correspondance. Genève 1909; A. Lang, Die Bekehrung Calvins, Leipz. 1897; A. Lang, Joh. Calvin, ein Lebensabrisz (Leipz. 1909); Fr. W. Kampschulte, Johann Calvin, seine Kirche und sein Staat in Genf, Bd I Leipz. 1869 (Bd II, uitgeg. door W. Götz, verscheen in 1899); M. Scheibe, Calvins Pradestinationslehre, Halle 1897; A. Erichson, Bibliographia Calviniana. Berlin 1900; E. Knodt, Die Bedeutung Calvins und des Calvinismus für die Protest.
Welt. Gieszen, 1910; Eug. Choisy, L’Etat chrétien calviniste à Genève au temps de Théodore de Bèze, Genève 1902; A. Pierson, Nieuwe Studiën over Joh. Kalvijn (1527-42) 3 dln. Amst. 1881-91; W. v. d. Bergh, Calvijn over het genadeverbond, ’s-Grav. 1879; J. Cramer, De schriftbeschouwing van Calvijn, Amst. 1880; P. J. Muller, De Godsleer van Calvijn, Gron. 1881; S. Schoch, Calvijns beschouwing over Kerk en Staat. Gron. 1902.