Boeddhisme in den O. I. archipel - Terwijl over de Hindoekolonisatie in den Archipel onder dat hoofd het een en ander gezegd zal worden, volgen hier alleen eenige mededeelingen omtrent de verspreiding van het B. Voor zoover men heeft kunnen nagaan, is het B. later op Java gekomen dan het Brahmanisme; de Chin. Boeddhist Fahian, die in 414 Java bezocht, verklaart, dat daar veel Brahmanen, maar bijna geen Boeddhisten waren. In het laatst der 7de eeuw na Chr. was echter op Sumatra een Boeddhistisch rijk gevestigd, Malajoe genoemd, door den Chin. Boeddhist I-tsing, die geruimen tijd verblijf Meld in de hoofdstad Çri-Bhodja of Bhodja, nabij het tegenwoordige Palembang gelegen.
En blijkens inscripties van Java uit het eind der 8ste eeuw na Chr. was ook daar reeds een bloeitijd van het B. begonnen; in dien tijd waarschijnlijk is de bouw van verschillende groote bouwwerken aangevangen. Terwijl in het vermelde Sumatraansche rijk het Hînayâna de heerschende school was, heeft op Java sedert de 8ste eeuw althans alleen het Maliâyâna gebloeid, op te maken uit den aard der gevonden beelden en bouwwerken; daarmede is echter niet gezegd, dat vóór dien tijd het Hînay na niet op Java is voorgekomen. Een eigenaardigheid van het B. op Java is de groote mate van syncretisme, die het kenmerkte, zoodat zelfs een ijverig B. koning, Kertanagara, die van 1272 tot 1292 na Chr. te Singasari bij Malang regeerde, na zijn dood genoemd werd Çiwa-Boeddha, daar hij ook Çiwa vereerde; de verdraagzaamheid tusschen de verschillende Hindoeïstische secten was waarschijnlijk dus zeer groot, hetgeen ook blijkt uit de omstandigheid, dat men soms in eikaars onmiddellijke nabijheid zoowel Boeddhistische als Brahmanistische bouwwerken vindt. De voornaamste B.bouwwerken op Java zijn: Tjandi (Jav. naam voor tempelruïnen), Bôrô-boedoer en Tj. Mendoet in Kedoe, Tj. Sèwoe, Tj. Sari, Tj. Plaosan op de grenzen tusschen de residentiën Soerakarta en Djokjakarta, Tj.
Djago en Tj. Singasari (gemengd Boeddh.Çiwaistisch zoeke men op de afz. namen. Op de meeste dezer is de Jav. naam tjandi, die eigenlijk beteekent: mausoleum, zeer juist van toepassing, want het zijn blijkbaar graftempels voor B. vorsten. De conclusie, uit den rijkdom en het aantal dezer B. bouwwerken op Java te trekken, dat het B. daar de voornaamste plaats als volksgodsdienst heeft ingenomen, ware wellicht niet juist, daar het Brahmanisme, meer in ’t bijzonder het Çiwaisme, de godsdienst van de hoofdmassa des volks is geweest; de vorsten en aanzienlijken waren echter blijkbaar meer tot het B. geneigd. Ook op Bali, waar in enkele streken nog B. priesters voorkomen, schijnt toch het B. tot de vorsten beperkt te zijn gebleven. De vóór-Moh. tijd op Java wordt echter door den Inl. nog steeds „djaman Boedô”, B.-tijd, genoemd. (Zie ook BRAHMANISME IN DEN O. I. ARCHIPEL). In het oud-Jav. gedicht Soetasoma van den Mahâyânistischen dichter Tantoelar wordt gezegd: „God Boeddha verschilt niet van Çiwa, den Oppersten der goden”. De Hindoe-oudheden, gevonden bij Moeara Takoes, Padangsche Bovenlanden, zijn waarschijnlijk ook van Boeddhistischen aard.