Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bloedarmoede

betekenis & definitie

Bloedarmoede (anaemie) heeft in de geneeskunde tweeërlei beteekenis. Men duidt ermee aan een verschijnsel en ook een bepaalde ziekte. Als verschijnsel dus als symptoom, dat bij verschillende ziekten kan voorkomen, beteekent het alleen een vermindering van het gehalte aan bloedkleurstof. Heeft iemand b.v. een bloedkleurstofgehalte van 40 %, dan spreekt men van b., een verschijnsel, dat bij tal van ziekten kan optreden.

Het komt in de eerste plaats voor na sterk bloedverlies, b.v. door een wond, na maagbloedingen, longbloedingen, enz. Ook door chronisch of periodiek terugkeerend bloedverlies kan bloedarmoede ontstaan, wanneer het lichaam niet in staat is, om bijtijds door het bereiden van bloedlichaampjes en bloedkleurstof het verlies weer te herstellen. Zoo kunnen b.v. herhaalde neusbloedingen, bloedingen uit aambeien enz., ook al zijn de bloedingen op zichzelf niet van groot belang, op den duur tot bloedarmoede aanleiding geven, eveneens te overvloedige of te langdurige menstruatie. Verder ontstaat b. ten gevolge van acute infectieziekten. Zoo ziet men herhaaldelijk, dat de lijder, die van een acute infectieziekte hersteld is, er bleek uit ziet en hij onderzoek vindt men dan een laag haemoglobinegehalte. Dit verschijnsel treft den leek vooral, omdat tijdens de koortsperiode de roode kleur van den lijder niet den indruk van bloedarmoede bij de omgeving wekte. De vormen van b. worden verklaard, door het te gronde gaan van een groot aantal roode bloedlich. tijdens de ziekte. Chronische infectieziekten veroorzaken eveneens herhaaldelijk b., b.v. tuberculose, syphilis.

Zelfs gevallen van betrekkelijk weinig uitgebreide tuberculose kunnen soms tot sterke b. aanleiding geven. Ook andere chronische ziekten en sommige vergiftigingen kunnen b. veroorzaken, boosaardige gezwellen, nierziekte en loodvergiftiging wel het meest. Tenslotte is b. ook een verschijnsel, dat bij sommige bloedziekten, als bleekzucht, leukaemie, enz. voorkomt. Het vaststellen van b. als verschijnsel kan in den regel door eenvoudig bloedonderzoek geschieden. Dikwijls kan het verschijnsel reeds bij den eersten oogopslag vastgesteld worden, maar vergissingen zijn hierbij niet uitgesloten. De leek, die meent, dat hij ook wel „bloedarmoede” kan diagnostiseeren, maakt in dit opzicht herhaaldelijk grove fouten, omdat hij zich vooral laat leiden door de kleur van de gezichtshuid. Deze is echter veel meer afhankelijk van de bloedvulling der huid dan van het gehalte aan bloedkleurstof van het bloed. Door een enkele overweging kan men de juistheid hiervan vaststellen: iemand die bloost, heeft sterk rood gekleurde wangen, maar toch neemt bij blozen het bloedkleurstofgehalte van het bloed niet toe.

Daarentegen zal iemand, die plotseling schrikt, zeer bleek kunnen worden, zonder dat zijn gehalte aan bloedkleurstof daalt. Men kan zich, wanneer men zich door de kleur der gezichtshuid laat leiden, zoozeer bedriegen, dat men zelfs in de geneeskunde is gaan spreken van een pseudo-anaemie (schijnbare b.). Men ziet soms personen, die een zeer bleeke gezichtshuid hebben, maar toch geen enkele bloedafwijking vertoonen. Vooral onder den invloed van het tropisch klimaat ontstaat deze pseudo-anaemie. Toch komen ook in ons land verschillende gevallen voor bij personen, die niet in de tropen geweest zijn. Omgekeerd wordt door een blozende gezichtskleur b. niet uitgesloten. De geneesheer gaat dan ook bij zijn beoordeeling niet te rade met de kleur der wangen, maar let vooral op de kleur der slijmvliezen, in het bijzonder van de lip en van het bindvlies van het oog.

Algemeene regelen voor de bestrijding van b. of verschijnselen ervan zijn natuurlijk niet te geven. Het gemakkelijkst voor de behandeling zijn gewoonlijk die gevallen, waarbij de oorzaak die tot de b. geleid heeft, reeds heeft opgehouden te werken. Dit zijn dus de gevallen van b. na een ernstige bloeding of na een acute infectieziekte. In sommige gevallen is dan zelfs een bijzondere behandeling niet noodig, maar dikwijls kan het toch gewenscht zijn, door geneesmiddelen, door dieet, door regeling van de levenswijze, enz. het lichaam te helpen om snel het verlies aan te vullen. Minder gunstig zijn die gevallen, waarbij de oorzaak, die tot de b. heeft geleid, weliswaar heeft opgehouden te werken, maar waarbij deze oorzaak gedurende een zeer lange tijdsperiode heeft bestaan. Het is bekend, dat de b., die ontstaan is door kleine, maar herhaaldelijk terugkeerende bloedverliezen, veel moeilijker te herstellen is dan die, welke als gevolg van een groot bloedverlies is opgetreden. Wanneer de oorzaak van de b. nog bestaat, zal de bestrijding natuurlijk gepaard moeten gaan met die der primaire oorzaak, lntusschen kan in sommige gevallen ook onafhankelijk van de primaire oorzaak, de toestand van het bloed verbeterd worden. Natuurlijk is de geneesheer zich bewust, dat hij in zoo’n geval alleen een verschijnsel bestrijdt, en toch is deze bestrijding, wanneer ze mogelijk is, van groote waarde, omdat door de verbetering van de samenstelling van het bloed de algemeene krachten en weerstand van den lijder kunnen toenemen.

In al die gevallen, waarin de b. slechts een verschijnsel of een gevolg van een andere ziekte is, spreekt men van secundaire anaemie of secundaire b., in tegenstelling met de primaire anaemie (progressieve anaemie of pernicieuse anaemie), waarmede men een bepaalde bloedziekte wil aanduiden. De oorzaak van deze ziekte, waarbij belangrijke veranderingen in het bloed optreden, kent men niet. De ziekte is het eerst beschreven door Biermer en zij wordt daarom ook wel eens de anaemie van Biermer genoemd. Het pleit voor den klinischen blik van Biermer, dat hij dezen vorm van b. reeds als een afzonderlijke ziekte heeft kunnen beschrijven in een tijd, toen men nog niet met het wetenschappelijk klinisch bloedonderzoek op de hoogte was. Tegenwoordig wordt de ziekte meestal herkend op grond van het ingestelde bloedonderzoek, waarbij men steeds voortschrijdende vermindering van het bloedkleurstofgehalte van het bloed aantreft, gepaard gaande met een nog sterkere vermindering van het aantal roode bloedlichaampjes. Bovendien vindt men bij het microscopisch bloedonderzoek talrijke abnormale vormen van roode bloedlichaampjes, o.a. kernhoudende roode bloedlich. van normale grootte en kernhoudende roode bloedlich. die eenige malen grooter zijn dan normaal. Men verklaart het voorkomen van deze abnormale vormen door aan te nemen, dat de ziekte gepaard gaat met een vermeerderde activiteit van het beenmerg, voor zoover het betreft haar functie om nieuwe roode bloedlich. te maken. In het beenmerg toch (zie BLOED) worden uit de kernhoudende roode bloedlich. de gewone bloedlich. gemaakt.

Bij een sterk vermeerderde functie van het beenmerg nu brengt dit reeds roode bloedlich. in de bloedbaan, voordat zij hun geheelen ontwikkelingsgang hebben doorloopen: de kernhoudende roode bloedlich. zijn het teeken van de verhoogde activiteit. Ook de zeer groote kernhoudende roode bloedlich. die we onder normale omstandigheden niet als zoodanig in het beenmerg aantreffen, zouden een teeken van de verhoogde activiteit zijn. Men leidt dit af uit het feit, dat deze vormen in het beenmerg wel worden aangetroffen bij het embryonale leven. Deze groote activiteit van het beenmerg moet beschouwd worden als een reactie op het tekort aan roode bloedlich. in de bloedbaan. Dit tekort meent men te moeten toeschrijven aan het feit, dat bij de pernicieuse anaemie op overigens nog onbekende wijze in de bloedbaan zeer veel roode bloedlich. te gronde gaan. De eigenlijke oorzaak van het lijden moet dus gezocht worden in het te gronde gaan van een groot aantal bloedlich. in het circuleerende bloed. Men heeft gemeend, dit verlies te moeten toeschrijven aan vergiften, die zich in het lichaam vormen. Deze meening is meer dan een hypothese.

In de eerste plaats toch kent men talrijke scheikundige stoffen, die de eigenschap hebben, om reeds in zeer kleine hoeveelheden een groot aantal roode bloedlich. te vernietigen. Vervolgens kent men een ziekte, de z.g. mijnwormziekte, wier verschijnselen vrijwel gelijk zijn aan die der pernicieuse anaemie. Men weet echter, dat deze ziekte door een ingewandsworm wordt veroorzaakt. Wordt deze worm afgedreven, dan herstelt de lijder. Klaarblijkelijk vormt deze ingewandsworm vergiften, die de roode bloedlich. vernietigen. Intusschen zoekt men tot dusver bij de pernicieuse anaemie nog steeds te vergeefs naar het veronderstelde bloedvergift. De lijder zelf vertoont een reeks van verschijnselen, die grootendeels afhankelijk zijn van de veranderde bloedsamenstelling. De ziekte ontstaat gewoonlijk slechts zeer langzaam.

Aanvankelijk klaagt de lijder alleen over moeheid, waarbij dan kunnen komen enkele verschijnselen, die men ook herhaaldelijk bij iederen vorm van bloedarmoede aantreft, als duizeligheid, oorsuizen, slecht zien, gebrek aan eetlust, andere maagbezwaren, enz. De maagverschijnselen treden dikwijls zoo sterk op den voorgrond, dat het ziektebeeld in het begin aan maagkanker doet denken. De lijder gaat er langzamerhand slechter uitzien, zijn kleur wordt vaal, min of meer geel. Soms gaat het lijden gepaard met heftige pijn in de beenderen. Weinig invloed heeft het lijden op den algemeenen voedingstoestand van het lichaam, er is dikwijls een groot contrast tusschen het zeer slechte uiterlijk van den patiënt en den overigens zeer goeden voedingstoestand. Slechts wanneer de maagverschijnselen zeer sterk op den voorgrond treden en de pat. daardoor verhinderd wordt in het opnemen van voedsel, treedt ook belangrijke vermagering op. De voortdurende vermindering van de beschikbare hoeveelheid bloed of liever roode bloedlich. maakt, dat de pat. steeds minder lichaamsbeweging kan maken; hij krijgt het spoedig benauwd en is dus in een later tijdperk der ziekte genoodzaakt bedrust te nemen. Dikwijls ontstaan neusbloedingen en bloedingen van het tandvleesch, dat bovendien bij deze ziekte gemakkelijk in ontsteking overgaat.

Soms wordt de pat. door sterke diarrheeën geplaagd. Bloedingen kunnen ook ontstaan in het netvlies van het oog. In den loop der ziekte kunnen talrijke verwikkelingen optreden. Door slechte voeding van het ruggemerg kunnen zich verschijnselen voordoen, die op een ruggemergsziekte wijzen; er kan thrombose ontstaan, waterzucht van de beenen enz. Gewoonlijk wordt de patiënt, wanneer de b. sterk toeneemt, apathisch, terwijl hij tenslotte bewusteloos te gronde gaat. De duur der ziekte is zeer wisselend. Dikwijls ziet men onder invloed van de behandeling en ook wel spontaan verbetering optreden, die zoo aanzienlijk kan zijn, dat men reeds herhaaldelijk van genezing heeft gesproken. Maar over de vraag, of deze werkelijk mogelijk is, of dat iedere genezing slechts schijnbaar is en op den duur, zij het dan misschien zelfs na enkele jaren, door een recidief gevolgd moet worden, zijn de meeningen verdeeld.

De behandeling bestaat in het algemeen in bedrust, regeling van de voeding en toediening van geneesmiddelen. Bovendien worden dikwijls bijzondere methoden toegepast. Hun beschrijving hier ter plaatse zou geen zin hebben. Het schijnt, dat bij sommige patiënten de eene en bij andere een andere methode van meer nut is, zonder dat men dit van te voren zal kunnen vaststellen. Naast deze ziekte van Biermer kent men nog andere vormen van primaire anaemie.

Er zijn in de geneeskundige litteratuur verschillende ziektebeelden beschreven, die met een voortschrijdende anaemie gepaard gingen en waarbij men geen afwijkingen heeft kunnen vinden, die voor de anaemie aansprakelijk gesteld moeten worden. Deze ziektebeelden zijn onder zeer verschillende namen beschreven; in de toekomst zal de interne kliniek moeten trachten in dezen chaos meer orde te brengen. Dit zal intusschen pas mogelijk zijn, wanneer wij over een grootere feitenkennis beschikken en wanneer de techniek van het bloedonderzoek, die reeds zooveel heeft bijgedragen tot de herkenning van verschillende bloedziekten, nog verder zal zijn voortgeschreden. Wij volstaan daarom hier met de opmerking, dat vooral bij kinderen nog bloedziekten worden waargenomen, die aan de primaire anaemie van Biermer herinneren, maar daarmede toch niet op één lijn te stellen zijn, omdat veel van deze ziekten bij kinderen voor volledige genezing vatbaar zijn.