Bladstand (phyllotaxis), de wijze, waarop de bladeren over den stengel verdeeld zijn. Deze verdeeling is maar zelden geheel ongeregelmatig; bijna steeds kan men uit de plaats van eenige opvolgende bladeren tamelijk precies voorspellen, hoe de rest van de bladeren geplaatst zal zijn. Beschouwt men een gewonen, niet gedrongen bebladerden stengel, waarvan de bladeren dus niet al te dicht opeen zitten, dan ziet men dat een of meerdere bladeren op een bepaalde hoogte kunnen zijn ingeplant. Drie of meer bladeren op dezelfde hoogte heeten een krans te vormen; de b. heet dan kranswijs (b.v. Oleander, Walstroo, Waterpest).
Zitten er twee bladeren tegenover elkaar aan den stengel, dan spreekt men van tegenoverstaande bladeren. Vormen daarbij de opvolgende paren een hoek van 90° met elkaar, dan heeten ze kruiswijs tegenoverstaand (decussaat). Dit komt bij vele groote plantenfamilies voor o.a. bij de Labiaten.
In de groote meerderheid van de gevallen staan de bladeren ieder afzonderlijk aan den stengel. De b. heet dan verspreid, maar bijna zonder uitzondering is ook hierin een groote regelmaat te herkennen. Geeft men een bepaald blad het cijfer 1, het blad, dat er onmiddellijk op volgt het cijfer 2, enz., dan bemerkt men, doortellende, dat men tenslotte bij een blad terecht komt, dat juist loodrecht onder No 1 staat. Men is daarbij een of meerdere malen den stengel rond gegaan, en men kan zich dus voorstellen, dat alle getelde bladeren op een spiraal staan. Het eenvoudigste geval doet zich voor bij de Iep, vele Grassen, enz., waar reeds het derde blad onder No 1 staat en dus No 4 onder No 2 enz. De bladeren staan hier dus in twee loodrechte rijen (orthostichen) aan den stengel. Men noemt hier de bladeren afwisselend of distich. Bij de Cyperaceeën staan de bladeren No 1,4,7,10 enz., de bladeren 2,5,8,11 enz. en de bladeren 3,6,9,12 enz. onder elkaar.
Men heeft hier dus drie orthostichen en men heeft telkens 3 bladeren geteld als de spiraal eenmaal den stengel is rond geweest. Bij dezen tristichen bladstand is de afstand van twee opeenvolgende bladeren (de z.g. divergentie) dus 1/3 van den stengelomtrek. Een van de allermeest voorkomende bladstanden is die, waarbij de spiraal tweemaal den stengel rondgaat, vóór men aan een blad komt, dat loodrecht onder het blad staat, waarvan men is uitgegaan. Dit blijkt dan te zijn blad No 6, zoodat er op dit stuk van de spiraal (den z.g. cyclus) 6 bladeren staan, waarvan elke twee op elkaar volgende dus een divergentie van 2/5 van den stengelomtrek hebben. Met de breuk ⅖ duidt men hier den b. aan. Men treft nu bij andere planten bladstanden aan van 3/8, 5/13, 8/21,13/34, enz. en het merkwaardige is, dat bij de overgroote meerderheid van de planten steeds bladstanden bestaan, die met een term van bovengenoemde reeks kunnen aangeduid worden, welke reeks men in de plantkunde de hoofdreeks noemt. In gevallen, waar de bladeren zeer dicht op elkaar staan en de as kort en gedrongen is, zooals het geval is met de schubben aan een dennekegel, vallen zoowel de orthostichen als de hoofdspiraal veel minder duidelijk in het oog, maar in plaats daarvan ziet men de deelen staan in een stel elkaar kruisende spiralen, die men parastichen noemt. Ook in deze gevallen komt bij de berekening van den b. bijna steeds weer een van de termen van de hoofdreeks te voorschijn.
Het bestaan van deze hoofdreeks, die voor het eerst door C. Schimper en A. Braun ontdekt werd, is een van de grootste merkwaardigheden van den bladstand. Wiesner e.a. hebben aangetoond, dat met de plaatsing volgens die hoofdreeks bereikt wordt een zoo gelijkmatig mogelijke verdeeling van het kleinst mogelijke getal bladeren. Overigens kan men niet zeggen, dat er van deze feiten een geheel bevredigende verklaring gegeven is. Van de vele theorieën, die hierover het licht hebben gezien, is vooral bekend geworden de z.g. mechanische theorie van Schwendener (1878), welke de onderlinge plaats van de bladeren verklaart uit de relatieve grootte van den eersten aanleg van de bladeren en hun contact met de voorafgaande oudere. Deze theorie is echter tegenwoordig bijna geheel verlaten.
In 1907 heeft een uitvoerige studie van G. van Iterson Jr. een aantal nieuwe gezichtspunten gebracht, terwijl ten slotte in 1913 J. C. Schoute met een geheel nieuwe theorie voor den dag is gekomen. Hij neemt aan, dat de plaats, waarop aan het jonge groeipunt van de plant een nieuw blad te voorschijn zal komen, tevens een stof voortbrengt, welke rondom dat punt tot op zekeren afstand van het centrum het optreden van nieuwe bladeren tegenhoudt. Nieuwe bladeren kunnen dus alleen ontstaan buiten de werkingsspheer van een reeds aanwezig ouder centrum. Neemt men deze hypothese aan, dan kan onder meer mathematisch aangetoond worden, dat daaruit moeten volgen de verschillende regelmatigheden, die zich bij den bladstand voordoen.