Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Baldung

betekenis & definitie

Baldung (Hans), genaamd Grien, schilder, plaatsnijder, teekenaar voor de houtsnede en voor glasschildering, geb. omstr. 1480 in het dorp Weyersheim „am hohen Turm”, dicht bij Straatsburg, terwijl zijn familie afkomstig was uit Zwabisch-Gmünd (B. noemt zich in het opschrift op een zijner werken te Freibrug i/B. „Gemundanus”). Overl. te Straatsburg 1545. B. heeft voornamel. te Straatsburg gewerkt; tusschen 1500 en 1506 schijnt hij in Albrecht Dürers werkplaats te Neurenberg gewerkt te hebben. Dürers invloed blijft in zijn kunst duidelijk te bespeuren en Dürer zorgde op zijn beurt bij gelegenheid voor den verkoop van B.’s prenten. In 1509 is hij weer te Straatsburg, waar hij het burgerrecht verwierf. In de rekeningen van het Münster te Freiburg komt hij reeds in 1510 voor; men neemt aan, dat hij in ’t einde van 1512 naar Freiburg is getrokken, waar hij vier jaar verblijf hield en behalve het groote hoofd-altaar, nog een tweede altaar schilderde en vele vensterversieringen heeft ontworpen. Van 1517 tot aan zijn dood is B. weer te Straatsburg geweest. Zijn vroegste werk (gemerkt met zijn monogram H. G. en gedateerd) is het altaarstuk met luiken met de marteling van den Hl. Sebastiaan v. 1507 (particuliere verzameling te Brussel). De tijd in Freiburg kan als zijn eigenlijke bloeitijd worden aangezien (1612—1516). Het groote altaar is zijn meesterwerk, ook wat betreft den omvang, het aantal voorgestelde personen, de kracht van de kleur en het decoratief effect. Van 1512 dateert eveneens een „Godsnood” (beweening van Christus) te Londen, N. Gal., die weder tot zijn allerbeste werk behoort. In 1517 heeft B., naar ’t schijnt voor ’t eerst, een niet kerkelijk onderwerp behandeld (de Dood en de Vrouw, Basel; öffentl. Kunstsamml.) Daarna schilderde hij veelal naakte vrouwefiguren, meestal met een allegorisch motief, bijna zou men zeggen: „ter verontschuldiging allegorisch ingekleed”. Zijn eerste geschilderde portretten dateeren van 1613 en 1615. B. onderhield betrekkingen tot den markgraaf Christoph van Baden, wiens portret in houtsnede hij reeds 1611 heeft uitgegeven. Dat hij ook tijdens zijn leven een grooten roem had, bewijst wel de vermelding van zijn naam (Hans Grien) in het boek van Jean Pélerin „De Artificiali Perspectiva”. De vrij lange lijst van zijn werken heeft G. v. Térey uitgegeven (Straatsburg 1896, Heitz und Mündel); aanvullingen daarop vindt men door M. Friedlander gegeven in Thieme-Becker’s Künstlerlexikon. Ten minste even belangrijk als B.’s schilderijen zijn de houtsneden, waarvoor hij de teekeningen heeft geleverd. In die zwart-en-wit prenten (maar enkele zijn van meer dan één blok en in kleuren gedrukt) blijkt de meester zich intiemer te openbaren. B. is trouwens meer teekenaar dan schilder, wat ook zijn zeer talrijke teekeningen, studies en ontwerpen voor gebrandschilderde vensters verraden. Zijn latere schilderijen zijn soms grof van kleur. Maar de naakte vrouwen, heksen en breedstaande, echt zestiend’eeuwsche figuren zijn zelfs vaak vrijer en gemakkelijker, weliger gemodelleerd en soms, van ons standpunt gezien, moderner geteekend, dan men ze in Dürers werken aantreft. Als plaatsnijder heeft B. minder geleverd; er worden slechts vier wat stugge proeven genoemd. Daarentegen toonde B. een bijzonder fijn begrip te hebben van de eischen der glasschilderkunst. Goede stalen van zijn kunst vindt men nog in ’t „Münster” te Freiburg i. Br. en dan in de thans meest in Duitsche musea geplaatste vensters uit de vroegere verzameling W. Douglas. — Voor ornament en landschap heeft B. minder belangstelling getoond dan de meeste overige Duitsche tijdgenooten. Over ’t geheel is hij echter toch te beschouwen als een der grootste Duitsche meesters uit deze vruchtbare jaren, waarin de Zuid-Duitsche schilder- en teekenkunst door meesters als Dürer, en Grünewald, Altorfer e.a. haar hoogsten bloei beleefde. Soepeler, doch minder diep dan Dürer en minder veelzijdig, minder gloedvol en verbeeldingrijk dan Grünewald, grover dan Altorfer heeft B.’s kunst iets van de stoere, gezonde middelmaat, die ten allen tijde het begrijpen vergemakkelijkt en groote populariteit verzekert. Over zijn houtsneden ook die in de te Straatsburg gedrukte boeken zie Meyer’s Künstlerlexikon; over zijn teekeningen, G. v. Terey’s uitgave (Heitz u. Mündel. Straatsburg 1894—96, drie deelen). Over zijn werk voor de glasschilders: Fr. Geiges, der alte Fensterschmuck des Freiburger Münsters. 1902, Herder Freiburg; andere litteratuur in Friedlanders opstel in Thieme-Becker’s Künstlerlexikon.

< >