Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Baars

betekenis & definitie

Baars - (Perca fluviatilis L.), visch uit de familie der baarsachtigen (zie PERCIDAE). Lichaam zijdelings samengedrukt met twee rugvinnen, waarvan de voorste 13 a 14 stekels, de achterste een harde en 13 zachte stralen bevat. Schubben klein met getande randen, tanden klein en gelijkvormig, tong tandeloos; kleur fraai groenbruin, naar onder goudgeel tot wit. Zeer kenmerkend zijn de 6 tot 9 donkere dwarsbanden, die ter weerszijden van den rug omlaag loopen en die slechts uiterst zelden ontbreken.

De borstvinnen zijn geelachtig rood, de buikvinnen en de anaalvin gemeenlijk helder vermiljoen rood, de voorste rugvin met een zwarte vlek. Bereikt een lengte van 30 tot 40 cM. en komt zoowel in zoet als in brak water voor. De baars plant zich bij ons in April en Mei voort en zoekt daarvoor ondiepe plaatsen met veel waterplanten op. De eieren worden gelegd in kleverige snoeren, die tot een soort van maaswerk vereenigd zijn, hetwelk aan de voorwerpen in het water bevestigd wordt. Is een echte roofvisch en verslindt insecten, wormen, kleine kreeftdieren, vischjes en vischkuit. Komt in ons land zeer algemeen, zoowel in stroomend als in stilstaand water voor, hooger op de rivieren en in de riviermonden tot in het brakke water, o. a. in de Zuiderzee. Is een onzer voornaamste zoetwatervisschen, zoowel voor den beroepsvisscher als voor de hengelsport.

Wordt met netten en met den hengel gevangen. Gesloten tijd; 16 Maart tot 30 April; minimummaat: 18 cM. Voor teelt in vijvers is de baars bijzonder geschikt en men kan zonder veel moeite de eieren kunstmatig bevruchten en uitbroeiden. Men pleegt bij ons baars toe te bereiden, door ze in water met zout te koken en nuttigt ze met dunne sneden gesmeerd wittebrood en roggebrood (waterbaars). Onder „sausbaars” verstaat men de grootste exemplaren. Zie plaat Zoetwatervisschen I No. 1.

< >